Het middel behelst de stelling dat het Hof aldus uitgaat van een onjuiste opvatting van het woord “dienstwoning”, zulks in strijd met H.R. 17 maart 1961, N.J. 1961, 237. In dit arrest formuleerde Uw Raad als criterium, of “... de werkgever den werknemer met het oog op den aard van den door hem te verrichten arbeid een bepaalde woning aanwijst en het bewonen daarvan dus behoort tot de voor den werknemer uit zijn dienstverband voortvloeiende verplichting, immers in dat geval in de verstrekking door den werkgever van het genot van de desbetreffende woning en de aanvaarding daarvan door den werknemer de kenmerken van de huurovereenkomst niet aanwezig zijn.” In zo’n geval is er dus een “eigenlijke dienstwoning” en geen gemengde overeenkomst in de zin van art. 1637 c, eerste lid, B.W.
Ook door het Hof is in de onderhavige zaak als feit vastgesteld, dat de werkgever de litigieuze woning aan de werknemer “met het oog op de aard van de door hem te verrichten arbeid” ter bewoning heeft aangewezen. Het Hof baseert die vaststelling, voor zover in dit verband van belang, daarop “...dat immers door zijn als enige arbeider op de hoeve wonen bereikt werd dat niet alleen één van de...” (lees: [verweerders]; F.) “maar ook geïntimeerde onmiddellijk beschikbaar was voor toezicht en/of plotseling noodzakelijk blijkende verrichtingen en aldus de bewoning van de litigieuze woning door geïntimeerde in belangrijke mate bijdroeg, althans kon bijdragen, tot een goede taakvervulling”. Hieruit leidt het Hof dan af “dat mitsdien het bewonen van die woning behoorde tot de voor hem uit zijn dienstverband voortvloeiende verplichtingen”. Niet alleen is deze gedachtengang, naar het mij toeschijnt, geheel in overeenstemming met het geciteerde arrest van 1961, bovendien betreft het hier oordelen die als feitelijk van aard in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst (aldus H.R. 19 december 1975, N.J. 1976, 240 m.n. P.Z. en de voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Ten Kate, p. 683 rechts, met de aldaar genoemde vindplaatsen; vergelijke H.R. 4 juni 1976, N.J. 1977, 40) en naar mijn mening geen nadere motivering behoeven. Onverenigbaarheid met ‘s Hofs daaraan voorafgaande overwegingen dat [eiser] wellicht “zonder bezwaar elders wonend zijn werk bij appellanten had kunnen verrichten” en geen “bepaalde toezichthoudende taak”, nl. “op bedrijfsgebouwen en -machines”, had, is er m.i. niet, evenmin als onbegrijpelijkheid. Het Hof heeft aldus, dunkt me, als rechter die over de feiten oordeelt tot uiting gebracht dat de dienstbetrekking [eiser] wellicht niet verplichtte tot een bepaald, concreet omschreven continu-toezicht, maar wel tot onmiddellijke beschikbaarheid voor toezicht in meer algemene zin “en/of” voor plotseling noodzakelijk blijkende werkzaamheden, hoewel hij voor wat betreft zijn vaste, lopende - d.w.z.: niet plotseling noodzakelijk blijkende - werkzaamheden zonder bezwaar elders zou kunnen wonen. Mede in aanmerking genomen dat het hier een kort geding betreft meen ik dat het Hof aldus niet is tekortgeschoten in motivering. Daaraan doet niet af dat in de door H.R. 4 juni 1976 voornoemd berechte zaak door de iudex facti wél een “bewakingstaak” voor de werknemer was vastgesteld; een dergelijke taak is geen noodzakelijke voorwaarde voor een contractuele bewoningsplicht. Ik moge verder volstaan met een verwijzing naar de twee genoemde, recente arresten van 1975 en 1976 en de bijbehorende conclusies van het O.M.