ECLI:NL:PHR:1979:AC6648

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juni 1979
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11497
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Franx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vraag of gebruik van woning op huur en verhuur, dan wel op arbeidsovereenkomst berust

In deze zaak gaat het om de vraag of de eiser tot cassatie, die tot 1 maart 1978 als landarbeider in dienst was bij de verweerder in cassatie, de door de wederpartijen ter beschikking gestelde woning na het eindigen van de dienstbetrekking als 'eigenlijke dienstwoning' behoorde te ontruimen, of dat hij zich met vrucht op huurbescherming heeft beroepen. De President van de Haarlemse Rechtbank oordeelde dat de woning niet als dienstwoning kon worden aangemerkt, maar het Hof oordeelde in het door de verweerders ingestelde appel anders en beval de gevorderde ontruiming. Het Hof baseerde zijn beslissing op de eerste appèlgrief van de verweerders, die stelde dat de President ten onrechte had overwogen dat niet aannemelijk was gemaakt dat het bewonen van de woning door de gedaagde nodig was voor een goede vervulling van zijn taak. Het Hof concludeerde dat de werkgever de woning aan de werknemer had aangewezen met het oog op de aard van de door hem te verrichten arbeid, wat impliceert dat het bewonen van de woning tot de verplichtingen van de werknemer voortvloeit. De Hoge Raad bevestigde dat de opvatting van het Hof over de dienstwoning in overeenstemming was met eerdere jurisprudentie. De conclusie van de Procureur-Generaal was om het beroep van de eiser tot cassatie te verwerpen, met verwijzing van de eiser in de kosten.

Conclusie

v.R.
Nr. 11.497.
Zitting 1 juni 1979.
Mr. Franx.
Conclusie inzake:
[eiser]/[verweerders]
Edelhoogachtbare Heren,
Inzet van dit kort geding is de vraag of eiser tot cassatie ([eiser]), die tot 1 maart 1978 als landarbeider in dienst bij verweerder in cassatie sub 3 is geweest, de hem door de wederpartijen ([verweerders]) ter beschikking gestelde woning na het eindigen van de dienstbetrekking als “eigenlijke dienstwoning” behoorde te ontruimen, dan wel of [eiser] zich met vrucht op huurbescherming heeft beroepen. Was de overeenkomst een gemengde als bedoeld in art. 1637 c, eerste lid, B.W.? De President van de Haarlemse Rechtbank beantwoordde eerst vermelde vraag ontkennend, het Hof oordeelde in het door [verweerders] ingestelde appèl anders en beval bij arrest van 7 februari 1979, met vernietiging van het vonnis van de President, de gevorderde ontruiming. Het Hof baseerde die beslissing op zijn oordeel dat de eerste appèlgrief van [verweerders] gegrond was. Die grief luidde: “Ten onrechte heeft de President overwogen, dat voorshands niet aannemelijk is gemaakt, dat het bewonen van de litigieuze woning door gedaagde (lees: geïntimeerde) nodig was voor, of in belangrijke mate bijdroeg tot een goede vervulling van gedaagdes (lees: geïntimeerdes) taak”. ‘s Hofs rechtsoverwegingen dienaangaande zijn in het cassatiemiddel in extenso weergegeven.
Het middel behelst de stelling dat het Hof aldus uitgaat van een onjuiste opvatting van het woord “dienstwoning”, zulks in strijd met H.R. 17 maart 1961, N.J. 1961, 237. In dit arrest formuleerde Uw Raad als criterium, of “... de werkgever den werknemer met het oog op den aard van den door hem te verrichten arbeid een bepaalde woning aanwijst en het bewonen daarvan dus behoort tot de voor den werknemer uit zijn dienstverband voortvloeiende verplichting, immers in dat geval in de verstrekking door den werkgever van het genot van de desbetreffende woning en de aanvaarding daarvan door den werknemer de kenmerken van de huurovereenkomst niet aanwezig zijn.” In zo’n geval is er dus een “eigenlijke dienstwoning” en geen gemengde overeenkomst in de zin van art. 1637 c, eerste lid, B.W.
Ook door het Hof is in de onderhavige zaak als feit vastgesteld, dat de werkgever de litigieuze woning aan de werknemer “met het oog op de aard van de door hem te verrichten arbeid” ter bewoning heeft aangewezen. Het Hof baseert die vaststelling, voor zover in dit verband van belang, daarop “...dat immers door zijn als enige arbeider op de hoeve wonen bereikt werd dat niet alleen één van de...” (lees: [verweerders]; F.) “maar ook geïntimeerde onmiddellijk beschikbaar was voor toezicht en/of plotseling noodzakelijk blijkende verrichtingen en aldus de bewoning van de litigieuze woning door geïntimeerde in belangrijke mate bijdroeg, althans kon bijdragen, tot een goede taakvervulling”. Hieruit leidt het Hof dan af “dat mitsdien het bewonen van die woning behoorde tot de voor hem uit zijn dienstverband voortvloeiende verplichtingen”. Niet alleen is deze gedachtengang, naar het mij toeschijnt, geheel in overeenstemming met het geciteerde arrest van 1961, bovendien betreft het hier oordelen die als feitelijk van aard in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst (aldus H.R. 19 december 1975, N.J. 1976, 240 m.n. P.Z. en de voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Ten Kate, p. 683 rechts, met de aldaar genoemde vindplaatsen; vergelijke H.R. 4 juni 1976, N.J. 1977, 40) en naar mijn mening geen nadere motivering behoeven. Onverenigbaarheid met ‘s Hofs daaraan voorafgaande overwegingen dat [eiser] wellicht “zonder bezwaar elders wonend zijn werk bij appellanten had kunnen verrichten” en geen “bepaalde toezichthoudende taak”, nl. “op bedrijfsgebouwen en -machines”, had, is er m.i. niet, evenmin als onbegrijpelijkheid. Het Hof heeft aldus, dunkt me, als rechter die over de feiten oordeelt tot uiting gebracht dat de dienstbetrekking [eiser] wellicht niet verplichtte tot een bepaald, concreet omschreven continu-toezicht, maar wel tot onmiddellijke beschikbaarheid voor toezicht in meer algemene zin “en/of” voor plotseling noodzakelijk blijkende werkzaamheden, hoewel hij voor wat betreft zijn vaste, lopende - d.w.z.: niet plotseling noodzakelijk blijkende - werkzaamheden zonder bezwaar elders zou kunnen wonen. Mede in aanmerking genomen dat het hier een kort geding betreft meen ik dat het Hof aldus niet is tekortgeschoten in motivering. Daaraan doet niet af dat in de door H.R. 4 juni 1976 voornoemd berechte zaak door de iudex facti wél een “bewakingstaak” voor de werknemer was vastgesteld; een dergelijke taak is geen noodzakelijke voorwaarde voor een contractuele bewoningsplicht. Ik moge verder volstaan met een verwijzing naar de twee genoemde, recente arresten van 1975 en 1976 en de bijbehorende conclusies van het O.M.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep, met verwijzing van eiser tot cassatie ([eiser]) in de op de voorziening gevallen kosten, aan de zijde van de niet verschenen verweerders te bepalen op: nul.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,