In deze zaak waarin het Hof, afgezien van enkele bewijscorrecties en de strafoplegging bevestigend het vonnis van de Rechtbank, requirant heeft veroordeeld terzake van ‘’wederrechtelijk in de woning bij een ander in gebruik vertoevende, zich niet op de vordering van de rechthebbende aanstonds verwijderen’’ (het betrof hier iemand, die samen met enkele anderen het huis van een overledene had gekraakt en door een van de erfgenamen (rechthebbenden) werd gesommeerd het pand te verlaten, hetgeen hij en de anderen weigerden) tot een geldboete van ƒ 100,--, (subs. 2 dagen hechtenis), tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is namens hem één middel van cassatie voorgesteld, waarvan de indiener, een advocaat, niet heeft verklaard door requirant bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd, zodat het middel niet in behandeling kan worden genomen.
Ambtshalve wil ik over het daarin gestelde nog wel een korte opmerking maken. De requirant maakt bezwaar tegen de uitbreiding, die de Rechtbank hier gegeven heeft aan het begrip ‘’gebruik van een woning’’. De Rechtbank meent nl. dat de betekenis hiervan dient te worden uitgebreid tot het gebruik door nabestaanden of een executeur-testamentair van de woning van een overleden persoon, teneinde — zo vat ik maar samen — de boedel af te wikkelen. Alsdan moet het ervoor gehouden worden, dat de woning nog als zodanig wordt gebezigd, waarbij van het feitelijk gebruik als zodanig kan blijken uit de aanwezigheid van aansluitingen van gas, water en elektriciteit, van zit- en slaapmeubelen, etenswaren en -gerei, en andere roerende goederen die veelal een persoonlijk stempel dragen, zoals boeken en platen, snuisterijen, wandversiering, hobbymaterialen enz. Ook wordt genoemd de ontvangst van post, kranten en bezoek en de aanwezigheid van een aangesloten radio, televisie en telefoon. In casu was — aldus de Rechtbank — van een dergelijke situatie sprake.
Het bezwaar dat requirant hiertegen heeft is, dat het typische kenmerk van het rechtsgoed, dat in art. 138, voorzover het handelt over de woning, aan de orde is, het huisrecht, in dat geval ontbreekt. Verwezen wordt o.m. naar de befaamde definitie van woning van Buys (De Grondwet, II, p. 396): de plaats waar de mens zijn privaat huiselijk leven leidt en die hij daarom aan zijn persoon verbindt door hem van de buitenwereld af te sluiten. Genoemd wordt voorts de stelling van A.Q.C. Tak, Het huisrecht, diss. Utrecht 1973, p. 15: De plaats moet tot direct gebruik voor een of meer bepaalde personen bestemd zijn en het gebruik van de plaats moet zich kenmerken door privacy-karakter. Tenslotte attendeer ik op een passage van de omschrijving van Van der Pot-Donner, 1977, p. 459: de plaats waar iemand het meest zichzelf is. Zelf verwijs ik naar Noyon-Langemeijer II, p. 207 e.v., alwaar men ook een omschrijving van deze strekking vindt, en waar sympathie wordt betuigd met de omschrijving van Verkouteren: Men moet
facto et animowonen. Welnu, werkelijk bewonen kan dan alleen maar de werkelijke bewoner, en deze was overleden. De nabestaanden e.d., die de boedel afwikkelen, en het woonhuis in die tijd beheren, zijn toch niet als echte bewoners aan te merken, wier intieme leven van buiten beschermd dient te worden. Op zich zelf lijkt mij deze argumentatie wel sterk en past zij in de door mij voorgestane van die van Uw Raad verschillende uitleg van art. 138. Zoals Uw Raad immers bekend is (o.m. conclusie vóór H.R. 16 nov. 1971, N.J. 1972, no. 61), ben ik van mening, dat een woning slechts een woning is, zolang daarin wordt gewoond. Na afloop van de bewoning wordt de voormalige woongelegenheid, voorzover althans niet werd gewoond op een afgesloten plek op de grond enz., een ‘’locaal’’, en zal de bescherming tegen indringers gezocht moeten worden in de eveneens onder art. 138 ressorterende strafbaarstelling van lokaalvredebreuk. Als gebruiker van een lokaal geldt: de simpele rechthebbende houder van het lokaal, evenals de gebruiker van een erf (beschermd tegen erfvredebreuk) is de simpele houder van het erf. Aangezien Uw Raad ‘’woning’’ interpreteert als ‘’woonhuis’’ (uiteraard in ruime zin op te vatten) komt men in moeilijkheden als zo'n woonhuis niet meer als woning wordt gebruikt. De Rechtbank tracht in casu het gat in het lacuneuze systeem dat alsdan ontstaat, te dichten door het gebruik van de woning uit te breiden in de zoëven genoemde zin. Nu de woorden van de wet zich daartegen niet verzetten, terwijl de ratio gebiedt om het ‘’gat’’ zo gering mogelijk te doen zijn, zou ik Uw Raad willen adviseren zich bij deze interpretatie neer te leggen. Alsdan kan de toch wel ‘’stuitende’’ consequentie, dat zelfs de boedel van een overledene niet in alle rust kan worden afgewikkeld worden vermeden.
Ook ambtshalve geen gronden ziende, die toch tot cassatie zouden moeten leiden, concludeer ik tot verwerping van het beroep.