Conclusie
Nr. 73.191
Zitting 6 oktober 1981
Conclusie inzake:
[verdachte].
Van dat vonnis zijn rekwirant en de officier van justitie in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, welk hof bij arrest van 6 april 1981 dat vonnis heeft vernietigd, rekwirant vrijgesproken van het voorhanden hebben van een revolver met 50 scherpe patronen en hem, opnieuw, heeft veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf wegens: diefstal in vereniging van een oplegger met container met inhoud, driemaal gepleegd en diefstal in vereniging van hoeveelheden brandstof.
Tegen dat arrest heeft rekwirant zich van beroep in cassatie voorzien. Namens hem zijn vier middelen van cassatie voorgesteld.
Wat feit 2 betreft is onder de bewijsmiddelen opgenomen de verklaring van [betrokkene 1] aan de gemeentepolitie te Dordrecht afgelegd, zakelijk hierop neerkomend, dat de oplegger, welke door rekwirant en de zijnen gestolen werd eigendom was van [bedrijf 1] B.V. en dat zich in de oplegger auto-onderdelen bevonden, welke hij de dag tevoren had geladen in Rüsselsheim (B.R.D.) bij [bedrijf 2] .
Daaruit volgt m.i. mede gelet op
b) de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van medepleger [medeverdachte 1] , dat hij van niemand toestemming of opdracht had gekregen deze trailer met container beladen met auto-onderdelen, welke hem niet in eigendom toebehoorden weg te nemen en zich toe te eigenen
c) de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van medepleger [medeverdachte 2] , dat hij van niemand recht of toestemming had gehad deze container weg te nemen,
dat het hof bewezen kon achten, dat de oplegger met container inhoudende auto-onderdelen toebehoorde aan anderen dan aan hem rekwirant en/of zijn mededaders.
Ik meen namelijk, dat als vaststaat dat iemand of een aantal mensen een oplegger steelt die eigendom is van X, weliswaar niet zonder meer daaruit volgt dat ook bewezen is, dat de inhoud van die oplegger eigendom is van X, maar wel, dat die inhoud niet in eigendom toebehoort aan de dader(s). Ik zou menen, dat het geval dat iemand de oplegger van een ander steelt met aan hem, de dief, toebehorende spullen daarin, zo uitzonderlijk is, dat het als verweer naar voren moet worden gebracht, althans dat uit de verklaringen van rekwirant en zijn mededaders, welke voor het bewijs zijn gebezigd, met name die welke hierboven zijn weergegeven, kan volgen, dat die inhoud niet aan hen toebehoort.
Wat feit 3 betreft ligt de zaak misschien nog iets moeilijker. Rekwirant heeft verklaard: "In de nacht van 4 op 5 juli 1930 ben ik door [medeverdachte 2] opgebeld. Hij deelde mij mede dat er een weggenomen oplegger met container in de loods te Ouderkerk aan den IJssel stond. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn daarop bij mij gekomen. De volgende dag ben ik naar de loods gegaan en zag ik dat een diepvriescontainer waarin vlees zat was weggenomen."
De verklaring van [medeverdachte 1] op dit punt luidt:
Dat ook rekwirant geen eigenaar was en dat anderen dan rekwirant en zijn mededaders wel eigenaar waren van die trailer etc. kan m.i. hieruit volgen: Op bladzijde 20 onder d van het arrest wordt als bewijsmiddel gebezigd het relaas van verbalisant [verbalisant] , vermeldende dat [aangever] namens de benadeelde [bedrijf 3] B.V., [a-straat] te Rotterdam aangifte deed van de diefstal. Aangever vermeldde ook, dat aan niemand toestemming werd gegeven tot het plegen van het feit.
Welnu, wanneer men als bewezen aanneemt, gelijk mogelijk is, dat [bedrijf 3] de benadeelde bij deze diefstal was, dan is dat ofwel omdat zij van trailer en inhoud eigenares was ofwel omdat zij op welke grond dan ook, maar waarschijnlijk als vervoerster aan de eigenaar de schade als gevolg van de diefstal moet vergoeden. Zouden echter rekwirant en/of zijn mededaders eigenaar zijn van de oplegger c.s. dan zou de "diefstal" [bedrijf 3] niet tot benadeelde maken en evenmin zou dat het geval zijn als niemand eigenaar was van trailer met inhoud. Met andere woorden; op grond van deze mededeling van de aangever kon het hof als bewezen aannemen dat de trailer c.s. toebehoorde aan anderen dan aan rekwirant. Hetzelfde geldt voor zijn mededaders, te wier aanzien het bewijs overigens ook reeds uit hun eigen verklaring kon volgen.
Dit onderdeel van het middel treft geen doel omdat het hof op grond van de verklaring van [betrokkene 2] dat de weggenomen brandstof eigendom was van Shell , bewezen kon verklaren dat die brandstof toebehoorde aan anderen dan aan rekwirant en/of zijn mededaders.
Voorts zou die verklaring door het hof b) ten onrechte in zijn arrest zo zijn weergegeven als zou zij, gelijk zij in het proces-verbaal van politie was gerelateerd, inhouden dat [betrokkene 2] in dienst was van Shell, zijnde dit volgens de raadsman van rekwirant een uitleg van dat relaas die onverenigbaar is met de bewoordingen ervan.
Naar het mij voorkomt kon het hof echter de verklaring van [betrokkene 2] , zoals die was opgenomen in het proces-verbaal van politie, zakelijk weergeven als het hof heeft gedaan. Wat wordt beoogd met de opmerking, dat [betrokkene 2] verklaring: "Ik ben in dienst van Shell Nederland Raffinaderij B.V." een mening, gissing of konklusie bevat, begrijp ik niet. Als ze een konklusie bevat is het er een van het Hof en het Hof mag uit feiten en gegevens conclusies trekken. Het moet dit zelfs doen. Het is zijn taak.
Schijnbaar is deze zaak vergelijkbaar met die van nr. 73.039, waarin ik heden ook conclusie nam. Maar als ik daar ernstig twijfelde, dan is die twijfel, zo al aanwezig, hier veel geringer. Immers ten aanzien van twee feiten waarbij de rechtbank uitlokking aannam heeft het hof medeplegen bewezen geacht met als bijzondere motivering (blz. 27 van het arrest) dat de samenwerking zodanig volledig en nauw is geweest dat bij verdachte van medeplegen dient te worden gesproken. Het is dus zeer wel mogelijk, dat het hof dit niet alleen als een technisch-juridische kwestie heeft opgevat maar ook als een omstandigheid die de strafwaardigheid van rekwirant verhoogt. Voorts heeft het hof niet dezelfde ad informandum bijgevoegde, door rekwirant erkende feiten bij zijn strafbepaling mede in aanmerking genomen als de rechtbank deed en ook dat kan een reden geweest zijn waarom het hof ook al sprak het van één feit vrij toch de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf niet heeft verminderd. Tenslotte betreft het hier een vrijspraak voor een feit binnen een geheel, waarvoor vier jaar gevangenisstraf is opgelegd, terwijl in de zaak nr. 73.039 twee jaar gevangenisstraf was opgelegd. In dit geval acht ik daarom een motivering, die breder is dan de standaardformule biedt, niet vereist.