ECLI:NL:PHR:1981:AC7387

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 oktober 1981
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
73.191
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Leijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van diefstal in vereniging en bewijsvoering

In deze zaak is de rekwirant, veroordeeld door de rechtbank te Dordrecht, in hoger beroep gekomen tegen een vonnis dat hem 4 jaar gevangenisstraf oplegde voor diefstal in vereniging. De rechtbank had vastgesteld dat de rekwirant betrokken was bij de diefstal van een oplegger met een container en brandstof, en het voorhanden hebben van een revolver. Het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde het vonnis gedeeltelijk, maar bevestigde de gevangenisstraf. De rekwirant heeft cassatie aangetekend, waarbij vier middelen van cassatie zijn ingediend. De eerste klacht betrof de bewijsvoering omtrent de eigendom van de gestolen goederen. De conclusie was dat de bewijsmiddelen voldoende waren om aan te nemen dat de goederen toebehoorden aan derden. De tweede klacht ging over de verklaring van een getuige die de eigendom van de gestolen brandstof bevestigde. Het hof oordeelde dat deze verklaring voldoende was voor de bewezenverklaring. De derde klacht betrof het niet aanhalen van artikel 47 Sr, maar het hof had artikel 311 Sr correct toegepast. De vierde klacht ging over de strafmotivering, waarbij het hof oordeelde dat de omstandigheden voldoende waren om de opgelegde straf te handhaven. De Procureur-Generaal concludeerde tot verwerping van het beroep, en alle middelen werden ongegrond verklaard.

Conclusie

na.
Nr. 73.191
Zitting 6 oktober 1981
Mr. Leijten.
Conclusie inzake:
[verdachte].
Edelhoogachtbare Heren,
Rekwirant is bij vonnis van de rechtbank te Dordrecht van 24 december 1980 veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf met aftrek. Te zijnen laste verklaarde de rechtbank bewezen, kort gezegd, diefstal in vereniging van een oplegger bevattende een container met inhoud; tweemaal uitlokking van zulk een diefstal; diefstal in vereniging van hoeveelheden brandstof; alsmede het voorhanden hebben van een revolver met 50 scherpe patronen.
Van dat vonnis zijn rekwirant en de officier van justitie in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, welk hof bij arrest van 6 april 1981 dat vonnis heeft vernietigd, rekwirant vrijgesproken van het voorhanden hebben van een revolver met 50 scherpe patronen en hem, opnieuw, heeft veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf wegens: diefstal in vereniging van een oplegger met container met inhoud, driemaal gepleegd en diefstal in vereniging van hoeveelheden brandstof.
Tegen dat arrest heeft rekwirant zich van beroep in cassatie voorzien. Namens hem zijn vier middelen van cassatie voorgesteld.
In middel I wordt betoogd, dat met betrekking tot de onder 2 en 3 van de inleidende dagvaarding telastegelegde feiten uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen, dat de weggenomen goederen toebehoorden aan anderen dan aan rekwirant en/of zijn mededaders, terwijl het hof dat toch bewezen heeft verklaard. Juist is in ieder geval dat dit niet zo "gladjes" uit die bewijsmiddelen volgt als meestal het geval is. Toch meen ik, dat het uit de gebezigde bewijsmiddelen wel kan volgen. Misschien is het juridisch technisch niet geheel verantwoord als ik zeg, dat aan dat bewijs niet zo zware eisen mogen worden gesteld, omdat het nu eenmaal geen gewoonte is van mensen die zonder van iemand daartoe toestemming te hebben gekregen opleggers met containers wegnemen, hun eigen opleggers of die van hun mededaders 's nachts te gaan wegnemen. De meeste verdachten kijken nogal vreemd op als de rechter hen vraagt of het goed dat zij wegnamen hun eigendom was.
Wat feit 2 betreft is onder de bewijsmiddelen opgenomen de verklaring van [betrokkene 1] aan de gemeentepolitie te Dordrecht afgelegd, zakelijk hierop neerkomend, dat de oplegger, welke door rekwirant en de zijnen gestolen werd eigendom was van [bedrijf 1] B.V. en dat zich in de oplegger auto-onderdelen bevonden, welke hij de dag tevoren had geladen in Rüsselsheim (B.R.D.) bij [bedrijf 2] .
Daaruit volgt m.i. mede gelet op
a) de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van rekwirant, dat hij nimmer toestemming heeft gehad het door hem gepleegde feit te plegen,
b) de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van medepleger [medeverdachte 1] , dat hij van niemand toestemming of opdracht had gekregen deze trailer met container beladen met auto-onderdelen, welke hem niet in eigendom toebehoorden weg te nemen en zich toe te eigenen
c) de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van medepleger [medeverdachte 2] , dat hij van niemand recht of toestemming had gehad deze container weg te nemen,
dat het hof bewezen kon achten, dat de oplegger met container inhoudende auto-onderdelen toebehoorde aan anderen dan aan hem rekwirant en/of zijn mededaders.
Ik meen namelijk, dat als vaststaat dat iemand of een aantal mensen een oplegger steelt die eigendom is van X, weliswaar niet zonder meer daaruit volgt dat ook bewezen is, dat de inhoud van die oplegger eigendom is van X, maar wel, dat die inhoud niet in eigendom toebehoort aan de dader(s). Ik zou menen, dat het geval dat iemand de oplegger van een ander steelt met aan hem, de dief, toebehorende spullen daarin, zo uitzonderlijk is, dat het als verweer naar voren moet worden gebracht, althans dat uit de verklaringen van rekwirant en zijn mededaders, welke voor het bewijs zijn gebezigd, met name die welke hierboven zijn weergegeven, kan volgen, dat die inhoud niet aan hen toebehoort.
Wat feit 3 betreft ligt de zaak misschien nog iets moeilijker. Rekwirant heeft verklaard: "In de nacht van 4 op 5 juli 1930 ben ik door [medeverdachte 2] opgebeld. Hij deelde mij mede dat er een weggenomen oplegger met container in de loods te Ouderkerk aan den IJssel stond. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn daarop bij mij gekomen. De volgende dag ben ik naar de loods gegaan en zag ik dat een diepvriescontainer waarin vlees zat was weggenomen."
De verklaring van [medeverdachte 1] op dit punt luidt:
"Ik had van niemand recht gekregen om deze trailer met container beladen met kalkoen-vlees weg te nemen en mij toe te eigenen" en die van [medeverdachte 2] : "Ik had van niemand het recht gekregen in vereniging met anderen deze trailer met de container beladen met kalkoen-vlees weg te nemen en mij deze goederen toe te eigenen". Voormelde verklaringen zijn als bewijsmiddel gebezigd en daaruit kan m.i. in ieder geval volgen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] geen eigenaar waren van de trailer en container met kalkoen-vlees, want als dat wel zo was behoefden zij zich deze niet toe te eigenen.
Dat ook rekwirant geen eigenaar was en dat anderen dan rekwirant en zijn mededaders wel eigenaar waren van die trailer etc. kan m.i. hieruit volgen: Op bladzijde 20 onder d van het arrest wordt als bewijsmiddel gebezigd het relaas van verbalisant [verbalisant] , vermeldende dat [aangever] namens de benadeelde [bedrijf 3] B.V., [a-straat] te Rotterdam aangifte deed van de diefstal. Aangever vermeldde ook, dat aan niemand toestemming werd gegeven tot het plegen van het feit.
Welnu, wanneer men als bewezen aanneemt, gelijk mogelijk is, dat [bedrijf 3] de benadeelde bij deze diefstal was, dan is dat ofwel omdat zij van trailer en inhoud eigenares was ofwel omdat zij op welke grond dan ook, maar waarschijnlijk als vervoerster aan de eigenaar de schade als gevolg van de diefstal moet vergoeden. Zouden echter rekwirant en/of zijn mededaders eigenaar zijn van de oplegger c.s. dan zou de "diefstal" [bedrijf 3] niet tot benadeelde maken en evenmin zou dat het geval zijn als niemand eigenaar was van trailer met inhoud. Met andere woorden; op grond van deze mededeling van de aangever kon het hof als bewezen aannemen dat de trailer c.s. toebehoorde aan anderen dan aan rekwirant. Hetzelfde geldt voor zijn mededaders, te wier aanzien het bewijs overigens ook reeds uit hun eigen verklaring kon volgen.
Ik acht middel I dan ook ongegrond.
Middel II betreft twee klachten inzake het onder 4 van de telastelegging bewezenverklaarde: de als bewijsmiddel daartoe gebruikte verklaring van [betrokkene 2] , als in het middel weergegeven, zou a) niet redengevend zijn voor het bewijs van het bewezenverklaarde, omdat het hof niet bewezen heeft verklaard dat de door rekwirant en zijn mededaders weggenomen brandstof toebehoorde aan Shell .
Dit onderdeel van het middel treft geen doel omdat het hof op grond van de verklaring van [betrokkene 2] dat de weggenomen brandstof eigendom was van Shell , bewezen kon verklaren dat die brandstof toebehoorde aan anderen dan aan rekwirant en/of zijn mededaders.
Voorts zou die verklaring door het hof b) ten onrechte in zijn arrest zo zijn weergegeven als zou zij, gelijk zij in het proces-verbaal van politie was gerelateerd, inhouden dat [betrokkene 2] in dienst was van Shell, zijnde dit volgens de raadsman van rekwirant een uitleg van dat relaas die onverenigbaar is met de bewoordingen ervan.
Naar het mij voorkomt kon het hof echter de verklaring van [betrokkene 2] , zoals die was opgenomen in het proces-verbaal van politie, zakelijk weergeven als het hof heeft gedaan. Wat wordt beoogd met de opmerking, dat [betrokkene 2] verklaring: "Ik ben in dienst van Shell Nederland Raffinaderij B.V." een mening, gissing of konklusie bevat, begrijp ik niet. Als ze een konklusie bevat is het er een van het Hof en het Hof mag uit feiten en gegevens conclusies trekken. Het moet dit zelfs doen. Het is zijn taak.
Ik acht het middel dus niet gegrond.
Middel III waarin wordt betoogd dat het hof als wetsvoorschrift waarop de straf is gegrond artikel 47 Sr. had moeten aanhalen, treft geen doel omdat met betrekking tot de feiten onder 1 tot en met 4 telastegelegd, door het hof artikel 311 Sr. is aangehaald, in welks hier toepasselijk lid 1, 4° het medeplegen is begrepen.
Middel IV tenslotte klaagt erover, dat het hof, hoewel niet bewezen verklarend, dat rekwirant een revolver en 50 scherpe patronen voorhanden had gehad en hem daarvan vrijsprekend, terwijl de rechtbank rekwirant óók voor dit feit had veroordeeld, toch zonder bredere motivering dan vervat in de standaardformulering aan rekwirant dezelfde straf heeft opgelegd als de rechtbank deed.
Schijnbaar is deze zaak vergelijkbaar met die van nr. 73.039, waarin ik heden ook conclusie nam. Maar als ik daar ernstig twijfelde, dan is die twijfel, zo al aanwezig, hier veel geringer. Immers ten aanzien van twee feiten waarbij de rechtbank uitlokking aannam heeft het hof medeplegen bewezen geacht met als bijzondere motivering (blz. 27 van het arrest) dat de samenwerking zodanig volledig en nauw is geweest dat bij verdachte van medeplegen dient te worden gesproken. Het is dus zeer wel mogelijk, dat het hof dit niet alleen als een technisch-juridische kwestie heeft opgevat maar ook als een omstandigheid die de strafwaardigheid van rekwirant verhoogt. Voorts heeft het hof niet dezelfde ad informandum bijgevoegde, door rekwirant erkende feiten bij zijn strafbepaling mede in aanmerking genomen als de rechtbank deed en ook dat kan een reden geweest zijn waarom het hof ook al sprak het van één feit vrij toch de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf niet heeft verminderd. Tenslotte betreft het hier een vrijspraak voor een feit binnen een geheel, waarvoor vier jaar gevangenisstraf is opgelegd, terwijl in de zaak nr. 73.039 twee jaar gevangenisstraf was opgelegd. In dit geval acht ik daarom een motivering, die breder is dan de standaardformule biedt, niet vereist.
Zo kom ik tot de slotsom, dat naar mijn mening alle middelen ongegrond zijn. Ook ambtshalve heb ik geen gronden tot cassatie aangetroffen.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Baad der Nederlanden,
eb
Nr. 73.191
Zitting 6 oktober 1981
Mr. Leijten
Aanvullende conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak is bij aanvullende schriftuur nog een vijfde middel voorgesteld. Door omstandigheden ben ik genoopt dat middel in een aanvullende conclusie te bespreken.
Het middel houdt in, dat uit de bewijsmiddelen niet kon voortvloeien, dat rekwirant bij het plegen van de onder 2 en 3 bewezenverklaarde diefstallen lijfelijk aanwezig is geweest, zodat uit die bewijsmiddelen ook niet kan volgen, dat rekwirant terzake van die feiten tezamen en in vereniging heeft gehandeld.
Naar ik meen treft het middel geen doel omdat degene, die tezamen en in vereniging met een ander diefstal pleegt, dit kan doen zonder op de plaats waar het wegnemen gebeurt ''lijfelijk'' aanwezig te zijn. Zo kan ik mij goed voorstellen, dat iemand zich op grote afstand, via telefoon en/of videorecorder, tezamen en in vereniging met een ander, die op die telefonische enz. aanwijzingen de goederen wegneemt, aan diefstal in vereniging schuldig maakt.
Ik volhard daarom bij mijn reeds genomen conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,