Conclusie
Nr. 12 024
Zitting 14 januari 1983
[verweerder 2]
Verweerder sub 2, nader te noemen de man, had een huis gekocht, gelegen direct naast zijn smederij, met de bedoeling dit na interne verbouwing als echtelijke woning te gaan gebruiken. Kort voordat het gezin het huis zou gaan betrekken - de man had reeds briefpapier met het nieuwe adres laten drukken, de verandering van school voor de kinderen was voorbereid en de huur van de oude woning was opgezegd (zie 's Hofs arrest rov. 5) - raakte de man in geldnood, en zonder de in art. 88 vereiste toestemming van zijn vrouw verkocht hij de woning voor ƒ 35.000,- aan de hem bekende eiser tot cassatie [eiser] , nader te noemen de koper, waarna transport heeft plaats gevonden. Verweerster sub 1, nader te noemen de vrouw , vernietigde de door de man verrichte rechtshandeling door middel van een aan de koper gerichte verklaring, en vervolgens stelden man en vrouw de uit de nietigheid voortvloeiende rechtsvorderingen in. Zij eisten 1. dat de koper zijn medewerking zou verlenen aan het retrotransport van het huis, en 2. vergoeding van geleden schade, met van waarde verklaring van het gelegde beslag.
De Rechtbank wees de vorderingen af, van oordeel dat een "toekomstige" woning niet onder de werking van de gezinsbeschermende bepaling van art. 88 boek 1 BW valt, maar het Hof was de tegengestelde mening toegedaan. Tegen 's Hofs arrest wordt namens de koper een uit vijf onderdelen bestaand middel van cassatie aangevoerd.
eersteen voornaamste
onderdeelponeert de stelling dat een woning, die is bestemd om tot echtelijke woning te dienen maar, zoals i.c., in feite nog niet als zodanig in gebruik is genomen, niet onder de werking van de artikelen 88 en 89 boek 1 BW valt.
Het schijnt mij toe dat enerzijds het enkele feit, dat een huis is aangekocht met de bedoeling ooit eens als echtelijke woning te gaan dienen, niet voldoende is om de bescherming van de artikelen 88 en 89 te kunnen inroepen. Anderzijds lijkt mij die bescherming wèl gerechtvaardigd in het door de raadsman van het echtpaar genoemde (fictieve) geval dat op de dag voordat het gezin de nieuwe woning zal betrekken, één van beide echtgenoten het huis verkoopt en er vervolgens van door gaat. Het onderhavige geval ligt, dunkt mij, tussen deze beide uitersten in, en de vraag is dus onder welke omstandigheden men nog niet, en wanneer men wèl van een door de echtgenoten bewoonde woning in de zin van art. 88 kan spreken (zie de door G.J. Wiarda beschreven "vergelijkingsmethode", Drie typen van rechtsvinding, 1980 p. 97 e.v. met meer gegevens).
In de literatuur wordt hierover verschillend geoordeeld. Op grond van de duidelijke tekst van de wet (toen: art. 164a BW) en van de ratio van de bepaling (namelijk voorkómen dat de ene echtgenoot het dak boven het hoofd van de ander wegneemt of althans in gevaar brengt) meent K. Westerling, daarin bijgevallen door J.C. van Oven zelf, zie WPNR no. 4480 p. 90, dat het artikel geen betrekking heeft op de woning die wordt gekocht om voor toekomstige bewoning te dienen, zodat voor het vestigen van hypotheek op dat moment nog geen toestemming van de andere echtgenoot nodig is. Het oordeel van A.R. de Bruijn in WPNR (1962) nrs. 4724-4726, met name no. 4725 op p. 256, is op dit punt reeds veel genuanceerder. De Bruijn-Soons-Kleijn, 1972 p. 60 achten een extensieve interpretatie in strijd met de eisen van het rechtsverkeer, en Asser-De Ruiter, 1982 p. 97 sluit zich aan bij Westerling, zo ook Personen- en familierecht (Lubbers) aant. 2 ad art. 88; niet aldus echter Pitlo-Kasdorp 1979 p. 138. Dat ook Klaassen-Eggens-Luijten 1973 p. 47 de nadruk leggen op de eis van feitelijke bewoning, zoals door de raadsman van eiser wordt gesteld (pleitnota p. 3), heb ik er niet kunnen vinden; men drukt zich (op p. 48) veel voorzichtiger uit: "in beginsel .......''; en het in de pleitnota geciteerde arrest van het Hof 's-Hertogenbosch van 8 oktober 1975 (lees: 1974, NJ 1975, 32) overtuigt weinig, nu het door Uw Raad werd vernietigd, waarbij onder meer werd overwogen dat het "niet uitsluitend de echtgenoot die feitelijk in de woning verblijft, (is) die toestemming moet geven" (HR 28 november 1975 NJ 1976, 466).
Naar mijn mening behoort bij de vraag of art. 88 boek 1 BW ook van toepassing kan zijn op een nog niet feitelijk door het gezin bewoond huis, vooral te worden gelet op de strekking van deze bepaling; de bescherming van de echtgenoten - in het belang van het gezin - tegen zichzelf en tegen elkaar (zie de wet van 14 juni 1956 S. 343, kamerstukken 1430 no. 16, Derde nota van wijzigingen met toelichting op p. 6/7, Van Ewijk/Polak p. 23-25, Van Zeben, Parlementaire Geschiedenis boek 1 NBW p, 261, Invoeringswet boek 1 p. 1172, en zie voorts HR 23 mei 1969 NJ 1969, 340 H.D., HR 2 juni 1978 NJ 1979, 126 en HR 15 december 1978 NJ 1979, 427). De in dit verband zo vaak genoemde eisen van het rechtsverkeer spelen naar mijn mening eerst een rol wanneer het gaat om de vraag naar de bescherming van de wederpartij van de handelende echtgenoot, zoals neergelegd in art. 89 boek 1 BW; de bescherming van het gezin van art. 88 komt éérst aan de orde en vergt, voor wat betreft de woning, niet meer dan enige oplettendheid van de notaris om bij verkoop, transport of bezwaring van een huis van een particulier zich er even van te vergewissen of de niet-handelende echtgenoot wel zijn of haar toestemming heeft gegeven.
Bovendien volgt uit art. 88 lid 1 sub b. en c. dat de wetgever niet uitsluitend "het dak boven het hoofd van de gezinsleden" beoogt te beschermen, maar evenzeer de financiën van het gezin in het algemeen (vergl. Van der Burght/Nota, Personen- en familierecht 1978 p. 81); en zo beschouwd kan ook een voor toekomstige bewoning aangekocht huis voor bescherming in aanmerking komen. Ook lijkt het mij in de tegenwoordige tijd in Nederland niet zó vreemd om, als een echtgenoot belangrijke plannen met huis of vermogen heeft, de andere echtgenoot daarbij inspraak te geven.
Overigens blijkt uit de financiële moeilijkheden waarin een aantal echtparen thans verkeren doordat zij zich - naar ik hoop eendrachtig - van een woning met te hoge hypothecaire lasten hebben voorzien, dat art. 88 het gezin maar in zeer beperkte mate kan beschermen, maar de echtgenoten kunnen elkaar dan tenminste achteraf niets verwijten.
's Hofs oordeel dat "de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een beroep op genoemde wetsbepalingen kan worden gedaan, ook indien in feite de woning nog niet is bewoond" acht ik derhalve rechtens juist, terwijl naar mijn mening het Hof in dit geval geredelijk zodanige omstandigheden aanwezig heeft kunnen achten. Onderdeel 1 acht ik derhalve ongegrond.
Men zou zich nog kunnen afvragen of deze vorderingen i.c. wel aan de vrouw konden worden toegewezen, nu toch de man eigenaar van het huis was maar zowel Rechtbank als Hof van oordeel waren dat hij niet-ontvankelijk behoorde te worden verklaard (overigens m.i. ten onrechte; weliswaar kon alleen de vrouw door haar verklaring de koop vernietigen, zie HR 22 december 1978 NJ 1980, 3 W.M.K., maar nu de koop eenmaal vernietigd was, bestond er naar mijn mening geen reden aan de man de revindicatie of de vordering op grond van art. 1395 BW te onthouden, zie Van Zeben a.w. M.v.T, p. 1194, Asser-de Ruiter p. 130, Van der Burght/Nota a.w. p. 84, Lubbers a.w. aant. 2 ad art. 89, en Pitlo-Kasdorp p. 141). Tegen de niet-ontvankelijk-verklaring van de man is geen (incidenteel) cassatiemiddel gericht, wellicht omdat het Hof heeft nagelaten deze beslissing, na de vernietiging van het (gehele) vonnis van de Rechtbank, opnieuw in zijn dictum op te nemen, maar daarin wel tweemaal van "het echtpaar" spreekt; in zo'n geval zal, naar ik meen, de desbetreffende rechtsoverweging niet kunnen goedmaken dat de beslissing hieromtrent in het dictum is weggelaten (zo ook Hof 's-Hertogenbosch 25 juli 1978 NJ 1978, 632, vermeld in Van den Dungen (Jansen) art. 59 aant. 4 noot 2 op p. I-115). De vraag echter of de vrouw, hoewel geen eigenares van het huis, bovenbedoelde vorderingen ook alleen kon instellen, wordt naar mijn mening in art. 89 BW met de woorden: " ….. kan de andere echtgenoot ….. de uit de nietigheid voortvloeiende rechtsvorderingen instellen ….." bevestigend beantwoord.