ECLI:NL:PHR:1984:AC8601

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 1984
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1509 Besch
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Remmelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over feitelijk leidinggeven bij valsheid in geschrift door een rechtspersoon

In deze zaak heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank bevestigd, waarbij de requirant, die een bezwaarschrift tegen de dagvaarding had ingediend, naar de terechtzitting werd verwezen. De zaak betreft een BV die valsheid in geschrift heeft gepleegd, waarbij de requirant feitelijk leiding zou hebben gegeven aan deze handelingen. Tegen de beschikking heeft de requirant beroep in cassatie ingesteld, waarbij één middel van cassatie is voorgesteld. Dit middel klaagt over de uitleg van het begrip 'feitelijk leiding geven', zoals opgenomen in de tenlastelegging, dat ontleend is aan artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht. De requirant stelt dat het Hof dit begrip onjuist heeft uitgelegd door te stellen dat ook een functionaris die op de hoogte is van de verboden gedraging, maar nalaat in te grijpen, onder dit begrip valt. De conclusie van de steller van het middel verwijst naar relevante literatuur en eerdere jurisprudentie, waarbij wordt betoogd dat de aansprakelijkheid van functionarissen niet enkel afhankelijk kan zijn van actieve betrokkenheid bij het delict. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad concludeert tot verwerping van het beroep, waarbij wordt benadrukt dat de nuance in de aansprakelijkheid van besturende functionarissen van belang is. De uitspraak biedt inzicht in de interpretatie van feitelijk leidinggeven en de verantwoordelijkheden van functionarissen binnen rechtspersonen.

Conclusie

Request nr. 1509
Parket, 8 juni 1984
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het Hof de beschikking van de Rechtbank heeft bevestigd, waarbij requirant, die een bezwaarschrift tegen de dagvaarding had ingediend naar de terechtzitting werd verwezen (een BV had valsheid in geschrift gepleegd, en requirant zou feitelijk leiding hierbij hebben gegeven), tegen welke beschikking hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is namens hem één middel van cassatie voorgesteld, waarin erover wordt geklaagd, dat het Hof het begrip “feitelijk leiding geven”, dat in de telastelegging voorkomt en welke uitdrukking kennelijk ontleend is aan de tekst van art. 51 Sr. onjuist zou hebben uitgelegd door dien het college daaronder ook verstaat de situatie, waarbij de verdachte functionaris van de verboden gedraging op de hoogte is, en, hoewel bevoegd tot ingrijpen en aan het gedrag een eind te maken, zulks verzuimt. De geëerde steller van het middel verwijst o.m. naar de zevende druk van Noyon-Langemeijer, p. 395 (supplement 34) en naar een noot van collega ’t Hart onder HR 2 maar 1982, NJ 1982, no. 446.
Ik geef toe, dat men uit de gebezigde terminologie op het eerste gezicht geneigd is af te leiden, dat het noodzakelijk is, dat de als zodanig aansprakelijke figuur tamelijk actief bij het door de rechtspersoon begane delict betrokken moet zijn geweest. In deze zin Ktr. Heerlen, 2 juni 1947, NJ 1948, no. 139 ten aanzien van een functionaris die tempore delicti ernstig ziek was. De omstandigheid, dat hij van het verboden handelen afwist en dat billijkte zou onvoldoende zijn, zodat vrijspraak geïndiceerd was. Zelf heb ik mij in Noyon-Langemeijer bij die opvatting aangesloten. Ik meen echter bij nadere overweging, dat men toch niet te veel waarde moet hechten aan deze meer aan activiteit dan aan passiviteit appellerende bewoordingen, gelet op het onmiskenbare streven hier slechts een wat genuanceerdere aansprakelijkheid van besturende functionarissen uit te drukken. M.a.w. wie krachtens zijn functie had moeten ingrijpen, doch dit niet deed, zou ik een leidinggevende positie bij de gedraging van de rechtspersoon (in feite door andere werknemers verricht) niet willen ontzeggen.
Ik moet toegeven dat Ministerie van Agt in de Tweede Kamer heeft betoogd, dat de leidinggever wèl actief moest zijn geweest bij het verboden gedrag. Vgl. H 1976, p. 4210.
M.I. verzet de ratio zich hier te evident dan dat men deze mening beslissend kan achten. In de hier verdedigde zin ook Van Veen, noot onder het belastingarrest HR 3 november 1982, NJ 1983, no. 510. Ook Uw Raad heeft voor zover ik zie, sympathie voor dit standpunt: HR 2 maart 1982, NJ 1982, no. 446 en 22 maart 1983, NJ 1983, no. 502.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden