Conclusie
Ik geef toe, dat men uit de gebezigde terminologie op het eerste gezicht geneigd is af te leiden, dat het noodzakelijk is, dat de als zodanig aansprakelijke figuur tamelijk actief bij het door de rechtspersoon begane delict betrokken moet zijn geweest. In deze zin Ktr. Heerlen, 2 juni 1947, NJ 1948, no. 139 ten aanzien van een functionaris die tempore delicti ernstig ziek was. De omstandigheid, dat hij van het verboden handelen afwist en dat billijkte zou onvoldoende zijn, zodat vrijspraak geïndiceerd was. Zelf heb ik mij in Noyon-Langemeijer bij die opvatting aangesloten. Ik meen echter bij nadere overweging, dat men toch niet te veel waarde moet hechten aan deze meer aan activiteit dan aan passiviteit appellerende bewoordingen, gelet op het onmiskenbare streven hier slechts een wat genuanceerdere aansprakelijkheid van besturende functionarissen uit te drukken. M.a.w. wie krachtens zijn functie had moeten ingrijpen, doch dit niet deed, zou ik een leidinggevende positie bij de gedraging van de rechtspersoon (in feite door andere werknemers verricht) niet willen ontzeggen.
Ik moet toegeven dat Ministerie van Agt in de Tweede Kamer heeft betoogd, dat de leidinggever wèl actief moest zijn geweest bij het verboden gedrag. Vgl. H 1976, p. 4210.
M.I. verzet de ratio zich hier te evident dan dat men deze mening beslissend kan achten. In de hier verdedigde zin ook Van Veen, noot onder het belastingarrest HR 3 november 1982, NJ 1983, no. 510. Ook Uw Raad heeft voor zover ik zie, sympathie voor dit standpunt: HR 2 maart 1982, NJ 1982, no. 446 en 22 maart 1983, NJ 1983, no. 502.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.