In deze zaak waarin de Rechtbank het klaagschrift van requiranten strekkende tot teruggave van inbeslaggenomen aangifte- en adviesdossiers enz., althans te bepalen dat deze dossiers verzegeld blijven totdat onherroepelijk over het klaagschrift is beslist ongegrond heeft verklaard resp. heeft afgewezen, tegen welke beschikking zij zich van beroep in cassatie hebben voorzien, is namens hen een middel van cassatie voorgesteld.
Aangevoerd wordt, dat de Rechtbank ten onrechte althans op onvoldoende gronden heeft verworpen het door of namens requiranten gedaan beroep op verschoningsrecht. Klagers waren van oordeel, dat aan de Belastingadviseur (BA) die de plicht heeft geheim te houden hetgeen hem in zijn beroepsuitoefening door cliënten ter kennis is gebracht en derhalve als hun vertrouwensman optreedt, zo'n recht op de voet van art. 218 Sv. toekomt. Art. 98 Sv. houdt daarmee rekening.
Ik meen, dat het gelet op de jurisprudentie van Uw Raad, waarbij ik in het bijzonder denk aan HR 25 oktober 1983, NJ 1984, no. 132 met noot van 't Hart vrijwel vaststaat, dat een dergelijk beroep, dat geheel in de financiële en zakelijke sfeer dient te worden gerubriceerd, niet voor een dergelijke uitzondering in aanmerking komt. Met de Rechtbank ben ik van mening, dat deze belangen niet opwegen tegen die van een behoorlijke uitoefening van de strafrechtspleging. Het lijkt bovendien niet erg aannemelijk, dat dit beroep niet zou kunnen worden uitgeoefend als een dergelijk recht niet erkend zou worden.
Daar komt bij, dat voor het beroep van BA anders dan dat van advocaat of arts geen toelatingseis geldt (het is geen beschermd beroep), terwijl bij de aanvang van de beroepsuitoefening tegenover een overheidsfunctionaris evenmin een eed (inhoudende een geheimhoudingsclausule) wordt afgelegd. Ook is er geen publiekrechtelijke tuchtrechtspraak. Wel zijn er verenigingen op dit terrein — bij één ervan zijn verzoekers aangesloten — maar die omstandigheid kan hier moeilijk doorslaggevend zijn. Er zullen nl. ongetwijfeld ook wel verenigingen zijn van minder ‘’allooi’’ (‘’iedereen’’ kan zich als BA uitgeven), en het lijkt mij niet mogelijk dat de rechter, laat staan de cassatierechter, in dit opzicht onderscheidingen gaat aanbrengen. Vgl. in dit verband ook beschouwingen van het OM vóór HR 10 januari 1984, nr. 76 315, DD 84.227.
Mocht er zich voor iemand een situatie voordoen, waarin werkelijk existentiële problemen aan de orde komen — maar dat zie ik hier niet zo gauw — dan kan hij altijd nog de raad vragen van een advocaat, die zich wel op zijn beroepsgeheim zal kunnen beroepen. Ik geef toe, dat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de advocaat op deze wijze gaat functioneren als vervangend geheimhouder voor de BA, maar ik houd het ervoor, dat het zeer behoorlijke peil van onze balie een waarborg zal zijn, dat zich een dergelijke escalatie niet zal voordoen. Het is trouwens ook in haar eigen belang om hieraan niet mee te werken, omdat zij aldus in de hand zou werken de totstandkoming van een wettelijke of jurisprudentiële inperking van het haar toekomende in beginsel absolute verschoningsrecht.
Tenslotte is er dan nog de mogelijkheid, dat de BA die in een precaire positie verkeert kan profiteren van de faciliteit van art. 288 Sv. (vraag beletten door de president).
Subsidiair wordt nog aangevoerd dat de Rb. heeft verzuimd onderscheid te maken tussen de aangifte- en de adviesdossiers. Het komt mij voor, dat de Rechtbank dit terecht niet heeft gemaakt, omdat zij nu eenmaal aan dit beroep geen enkel geheimhoudingsrecht met betrekking tot de strafrechtspleging heeft toegekend. Het lijkt mij trouwens duidelijk, dat men hier moeilijk kan gaan onderscheiden.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.