ECLI:NL:PHR:1986:AB9405

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 mei 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1530 Beschikking
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • P. de Vries
  • M.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verschoningsrecht van belastingadviseurs in het strafrecht

In deze zaak gaat het om de vraag of belastingadviseurs recht hebben op verschoningsrecht in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De Rechtbank had het klaagschrift van de requiranten, die teruggave van inbeslaggenomen aangifte- en adviesdossiers vroegen, ongegrond verklaard. De requiranten stelden dat de belastingadviseur, die geheimhouding moet betrachten over wat hem door cliënten is toevertrouwd, recht heeft op verschoningsrecht op basis van artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad oordeelt dat het verschoningsrecht slechts geldt voor een beperkte groep van personen, zoals advocaten en notarissen, die in hun functie als rechtshulpverlener een vertrouwensrelatie met hun cliënten hebben. De Hoge Raad stelt dat belastingadviseurs niet tot deze groep behoren, omdat zij geen wettelijke taak hebben die hen als vertrouwenspersoon kwalificeert. De Hoge Raad wijst erop dat het aanmerken van belastingadviseurs als verschoningsgerechtigden niet strookt met het uitzonderingskarakter van het verschoningsrecht. De uitspraak benadrukt dat de belangen van een behoorlijke uitoefening van de strafrechtspleging zwaarder wegen dan de belangen van de belastingadviseur en zijn cliënten. De Hoge Raad concludeert dat het beroep op verschoningsrecht van de belastingadviseur niet kan worden aanvaard en verwerpt het cassatieberoep.

Conclusie

Eb
Nr. 1530 request
19 oktober 1984
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
1. [klaagster 1]
2. [klager 2]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin de Rechtbank het klaagschrift van requiranten strekkende tot teruggave van inbeslaggenomen aangifte- en adviesdossiers enz., althans te bepalen dat deze dossiers verzegeld blijven totdat onherroepelijk over het klaagschrift is beslist ongegrond heeft verklaard resp. heeft afgewezen, tegen welke beschikking zij zich van beroep in cassatie hebben voorzien, is namens hen een middel van cassatie voorgesteld.
Aangevoerd wordt, dat de Rechtbank ten onrechte althans op onvoldoende gronden heeft verworpen het door of namens requiranten gedaan beroep op verschoningsrecht. Klagers waren van oordeel, dat aan de Belastingadviseur (BA) die de plicht heeft geheim te houden hetgeen hem in zijn beroepsuitoefening door cliënten ter kennis is gebracht en derhalve als hun vertrouwensman optreedt, zo'n recht op de voet van art. 218 Sv. toekomt. Art. 98 Sv. houdt daarmee rekening.
Ik meen, dat het gelet op de jurisprudentie van Uw Raad, waarbij ik in het bijzonder denk aan HR 25 oktober 1983, NJ 1984, no. 132 met noot van 't Hart vrijwel vaststaat, dat een dergelijk beroep, dat geheel in de financiële en zakelijke sfeer dient te worden gerubriceerd, niet voor een dergelijke uitzondering in aanmerking komt. Met de Rechtbank ben ik van mening, dat deze belangen niet opwegen tegen die van een behoorlijke uitoefening van de strafrechtspleging. Het lijkt bovendien niet erg aannemelijk, dat dit beroep niet zou kunnen worden uitgeoefend als een dergelijk recht niet erkend zou worden.
Daar komt bij, dat voor het beroep van BA anders dan dat van advocaat of arts geen toelatingseis geldt (het is geen beschermd beroep), terwijl bij de aanvang van de beroepsuitoefening tegenover een overheidsfunctionaris evenmin een eed (inhoudende een geheimhoudingsclausule) wordt afgelegd. Ook is er geen publiekrechtelijke tuchtrechtspraak. Wel zijn er verenigingen op dit terrein — bij één ervan zijn verzoekers aangesloten — maar die omstandigheid kan hier moeilijk doorslaggevend zijn. Er zullen nl. ongetwijfeld ook wel verenigingen zijn van minder ‘’allooi’’ (‘’iedereen’’ kan zich als BA uitgeven), en het lijkt mij niet mogelijk dat de rechter, laat staan de cassatierechter, in dit opzicht onderscheidingen gaat aanbrengen. Vgl. in dit verband ook beschouwingen van het OM vóór HR 10 januari 1984, nr. 76 315, DD 84.227.
Mocht er zich voor iemand een situatie voordoen, waarin werkelijk existentiële problemen aan de orde komen — maar dat zie ik hier niet zo gauw — dan kan hij altijd nog de raad vragen van een advocaat, die zich wel op zijn beroepsgeheim zal kunnen beroepen. Ik geef toe, dat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de advocaat op deze wijze gaat functioneren als vervangend geheimhouder voor de BA, maar ik houd het ervoor, dat het zeer behoorlijke peil van onze balie een waarborg zal zijn, dat zich een dergelijke escalatie niet zal voordoen. Het is trouwens ook in haar eigen belang om hieraan niet mee te werken, omdat zij aldus in de hand zou werken de totstandkoming van een wettelijke of jurisprudentiële inperking van het haar toekomende in beginsel absolute verschoningsrecht.
Tenslotte is er dan nog de mogelijkheid, dat de BA die in een precaire positie verkeert kan profiteren van de faciliteit van art. 288 Sv. (vraag beletten door de president).
Subsidiair wordt nog aangevoerd dat de Rb. heeft verzuimd onderscheid te maken tussen de aangifte- en de adviesdossiers. Het komt mij voor, dat de Rechtbank dit terecht niet heeft gemaakt, omdat zij nu eenmaal aan dit beroep geen enkel geheimhoudingsrecht met betrekking tot de strafrechtspleging heeft toegekend. Het lijkt mij trouwens duidelijk, dat men hier moeilijk kan gaan onderscheiden.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,