ECLI:NL:PHR:1986:AJ5302

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
80543U
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Remmelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon met een politiek delict en de beoordeling van onmenselijke behandeling

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een persoon door het Verenigd Koninkrijk, waarbij de Rechtbank heeft geoordeeld dat de uitlevering ten dele toelaatbaar is. De opgeëiste persoon heeft beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij twee middelen van cassatie zijn voorgesteld. De eerste klacht betreft de beoordeling van de Rechtbank dat de bomaanslag in een café in Belfast geen politiek karakter had. De Rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de aanslag een politiek doel diende, wat door de opgeëiste persoon werd betwist. De Hoge Raad concludeert dat de Rechtbank op basis van de feiten tot een begrijpelijke beslissing is gekomen en dat de opgeëiste persoon tevergeefs een feitelijk oordeel aanvecht.

Het tweede middel betreft de vrees voor onmenselijke en vernederende behandeling van de opgeëiste persoon in Engeland, in strijd met artikel 3 van het EVRM. De Rechtbank heeft dit verweer verworpen, stellende dat het Verenigd Koninkrijk het individuele klachtrecht heeft erkend. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank niet de aangewezen autoriteit is om dit verweer te beoordelen en dat het middel niet kan slagen. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de middelen van de opgeëiste persoon niet aannemelijk zijn, terwijl de middelen van de officier van justitie wel aannemelijk worden geacht. De Hoge Raad besluit de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen en de opgeëiste persoon op te roepen voor een zitting om te worden gehoord over het verzoek tot uitlevering.

Conclusie

Nr. 80.543 U
Zitting 27 mei 1986
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin de Rechtbank heeft verklaard: ten dele is toelaatbaar de door het Verenigd Koninkrijk gevraagde uitlevering (executie-uitlevering ter zake van veroorzaken van een explosie en conspiracy tot zo'n feit: straffen respectievelijk 14 jaar en 7 jaar; vervolgingsuitlevering ter zake van moord en andere gewelddadigheden die gerequireerde samen met anderen gepleegd zou hebben bij een ontsnapping uit de Maze-gevangenis), tegen welke uitspraak, voor zover voor hem bezwarend (aldus interpreteren wij het cassatiemiddel) hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem twee middelen van cassatie voorgesteld, die bij pleidooi door zijn raadsman, Mr. W.J. van Bennekom, nader zijn toegelicht. Ook de Officier van Justitie heeft zich van beroep in cassatie voorzien tegen deze uitspraak voor zover daarin de uitlevering ontoelaatbaar werd verklaard. In zijn schriftuur zijn zeven middelen voorgesteld, die door Mr. Van Bennekom bij pleidooi zijn tegengesproken.
De middelen van de opgeëiste persoon
In middel I wordt aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte aan de feiten waarvoor de Rechtbank de executie-uitlevering toelaatbaar heeft verklaard (bomaanslag in een café, de Bayardo-Bar, te Belfast, waardoor vijf mensen omkwamen) het politieke karakter heeft ontzegd. De Rechtbank stelde hieromtrent, dat onvoldoende aannemelijk was geworden, dat in dit café een zodanig belangrijk hoofdkwartier of bolwerk van een loyalistische organisatie was gevestigd, dat deze bomaanslag in de redelijke voorstelling van de opgeëiste persoon kon leiden tot enig rechtstreeks politiek doel (staatkundige eenwording van Ierland). Gesteld wordt, dat ook een bomaanslag op een niet belangrijk café in de redelijke voorstelling van de veronderstelde dader tot zo'n rechtstreeks politiek doel zou kunnen leiden enz. Voorts wordt gesteld, dat de Rechtbank nader had moeten motiveren, waarom de evenredigheid tussen de doelstellingen en het gebruikte middel niet aannemelijk is geworden.
Het komt mij voor, dat de opgeëiste persoon hier tevergeefs een feitelijk oordeel aanvecht, dat op zichzelf begrijpelijk is. De Rechtbank heeft m.i. kunnen oordelen, dat vanwege de onbelangrijkheid van de (eventuele) aanwezigheid van een loyalistische organisatie het effect van de aanslag ten behoeve van de politieke doeleinden van de opgeëiste persoon in des daders redelijke voorstelling achterwege moest blijven. Daarop komt de redenering van de Rechtbank neer. Ook de vaststelling, dat (onder de gegeven omstandigheden) de evenredigheid tussen het zware middel (bom in een café) en het doel ontbrak is zo overtuigend, dat nadere toelichting niet nodig lijkt. In de toelichting bij het middel worden wel suggesties gedaan, dat het gevolg ook wel anders had kunnen zijn (en deswege toch adaequatie), maar daarmee kan men in cassatie zo'n feitelijk oordeel niet met kans op succes aanvechten, nog daargelaten, dat de Rechtbank de daartoe aangevoerde feiten niet heeft vastgesteld.
In middel II wordt aangevoerd, dat de Rechtbank op onvoldoende grond heeft verworpen het namens de opgeëiste persoon gevoerde betoog, dat de uitlevering deswege ontoelaatbaar verklaard had moeten worden, omdat de opgeëiste persoon in Engeland een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM te wachten zou staan en hem evenmin een fair hearing als bedoeld in artikel 6 van het EVRM ten deel zou vallen. De Rechtbank heeft het verweer verworpen, stellend dat het Verenigd Koninkrijk is toegetreden tot voormeld verdrag en het daarin vervatte individuele klachtrecht heeft aanvaard. De Rechtbank heeft zich, hierbij kennelijk aangesloten bij het arrest van Uw Raad van 27 maart 1984, NJ 1984, 611 m.n. Van Veen. Met een beroep op niet in cassatie vaststaande gegevens meent het middel nochtans, dat in dit geval de Rechtbank toch een nadere motivering had moeten geven. Ik meen, dat het, gegeven het feitelijk karakter van de vaststelling van de Rechtbank, duidelijk is, dat dit middel niet kan slagen. Bovendien meen ik, dat ongeacht of zo'n Staat nu het individuele klachtrecht heeft aanvaard of niet (ik geef de opgeëiste persoon toe, dat dit formalisme eigenlijk geen verschil maakt; deze zaak demonstreert dat: ook een land met klachtrecht kan uitgeleverde personen kwalijk behandelen), de rechter niet de aangewezen autoriteit is om een dergelijk verweer te beoordelen. Ik heb dit al meer betoogd, en verwijs te dezen naar het gestelde in het boekje Uitlevering, derde druk, p. 33 zulks onder erkenning, dat mijn Utrechtse collega Swart hierover anders oordeelt. Vgl. diens noot in AA 1986, p. 132. Zie ook mijn recente belangrijke boek Nederlands uitleveringsrecht (1986), p. 93.
De middelen van de heer officier
Middel I. Dit komt overeen met middel I in de verwante zaak [betrokkene 13] . Ik veroorloof mij (en dit geldt ook voor hetgeen hierna volgt) verwijzing naar het gestelde in de conclusie in die zaak, waarvan ik een kopie aan deze conclusie hecht. Ik acht het middel aannemelijk.
Middel II. Komt overeen met middel II in [betrokkene 13] . Ik acht het middel niet aannemelijk.
Middel III. Komt overeen met middel IV in [betrokkene 13] . Ik acht het middel aannemelijk. Hetzelfde geldt voor de middelen IV t/m VII die overeenkomen met de middelen V t/m VIII in [betrokkene 13] .
Slotsom
De aangevoerde middelen van de opgeëiste persoon niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van diens beroep. De middelen I, IV, V, VI en VII van de officier aannemelijk achtend concludeer ik dat Uw Raad de uitspraak waarvan beroep zal vernietigen, en alvorens verder te beslissen, de oproeping van de opgeëiste persoon zal bevelen om te verschijnen ter zitting van Uw Raad teneinde op een te bepalen dag te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering voor zover deze ontoelaatbaar werd verklaard.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,