In middel I wordt aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte aan de feiten waarvoor de Rechtbank de executie-uitlevering toelaatbaar heeft verklaard (bomaanslag in een café, de Bayardo-Bar, te Belfast, waardoor vijf mensen omkwamen) het politieke karakter heeft ontzegd. De Rechtbank stelde hieromtrent, dat onvoldoende aannemelijk was geworden, dat in dit café een zodanig belangrijk hoofdkwartier of bolwerk van een loyalistische organisatie was gevestigd, dat deze bomaanslag in de redelijke voorstelling van de opgeëiste persoon kon leiden tot enig rechtstreeks politiek doel (staatkundige eenwording van Ierland). Gesteld wordt, dat ook een bomaanslag op een niet belangrijk café in de redelijke voorstelling van de veronderstelde dader tot zo'n rechtstreeks politiek doel zou kunnen leiden enz. Voorts wordt gesteld, dat de Rechtbank nader had moeten motiveren, waarom de evenredigheid tussen de doelstellingen en het gebruikte middel niet aannemelijk is geworden.
Het komt mij voor, dat de opgeëiste persoon hier tevergeefs een feitelijk oordeel aanvecht, dat op zichzelf begrijpelijk is. De Rechtbank heeft m.i. kunnen oordelen, dat vanwege de onbelangrijkheid van de (eventuele) aanwezigheid van een loyalistische organisatie het effect van de aanslag ten behoeve van de politieke doeleinden van de opgeëiste persoon in des daders redelijke voorstelling achterwege moest blijven. Daarop komt de redenering van de Rechtbank neer. Ook de vaststelling, dat (onder de gegeven omstandigheden) de evenredigheid tussen het zware middel (bom in een café) en het doel ontbrak is zo overtuigend, dat nadere toelichting niet nodig lijkt. In de toelichting bij het middel worden wel suggesties gedaan, dat het gevolg ook wel anders had kunnen zijn (en deswege toch adaequatie), maar daarmee kan men in cassatie zo'n feitelijk oordeel niet met kans op succes aanvechten, nog daargelaten, dat de Rechtbank de daartoe aangevoerde feiten niet heeft vastgesteld.
In middel II wordt aangevoerd, dat de Rechtbank op onvoldoende grond heeft verworpen het namens de opgeëiste persoon gevoerde betoog, dat de uitlevering deswege ontoelaatbaar verklaard had moeten worden, omdat de opgeëiste persoon in Engeland een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM te wachten zou staan en hem evenmin een fair hearing als bedoeld in artikel 6 van het EVRM ten deel zou vallen. De Rechtbank heeft het verweer verworpen, stellend dat het Verenigd Koninkrijk is toegetreden tot voormeld verdrag en het daarin vervatte individuele klachtrecht heeft aanvaard. De Rechtbank heeft zich, hierbij kennelijk aangesloten bij het arrest van Uw Raad van 27 maart 1984, NJ 1984, 611 m.n. Van Veen. Met een beroep op niet in cassatie vaststaande gegevens meent het middel nochtans, dat in dit geval de Rechtbank toch een nadere motivering had moeten geven. Ik meen, dat het, gegeven het feitelijk karakter van de vaststelling van de Rechtbank, duidelijk is, dat dit middel niet kan slagen. Bovendien meen ik, dat ongeacht of zo'n Staat nu het individuele klachtrecht heeft aanvaard of niet (ik geef de opgeëiste persoon toe, dat dit formalisme eigenlijk geen verschil maakt; deze zaak demonstreert dat: ook een land met klachtrecht kan uitgeleverde personen kwalijk behandelen), de rechter niet de aangewezen autoriteit is om een dergelijk verweer te beoordelen. Ik heb dit al meer betoogd, en verwijs te dezen naar het gestelde in het boekje Uitlevering, derde druk, p. 33 zulks onder erkenning, dat mijn Utrechtse collega Swart hierover anders oordeelt. Vgl. diens noot in AA 1986, p. 132. Zie ook mijn recente belangrijke boek Nederlands uitleveringsrecht (1986), p. 93.