Het eerste cassatiemiddel behelst de grief dat
‘’het Hof ten onrechte en op gronden welke de beslissing niet kunnen dragen, heeft verworpen het primaire standpunt van de Inspecteur dat de door belanghebbende aan [A] verstrekte gelden, gelet op het tijdstip waarop en de omstandigheden waaronder zij werden verstrekt, niet als leningen kunnen worden beschouwd, doch als informeel kapitaal dienen te worden aangemerkt'' (blz. 1).
Ofschoon ik in onderdeel 5 van mijn conclusie te kennen gaf het door het Hof gedane beroep op de wetsgeschiedenis niet geheel concludent te achten, dient 's Hofs gevolgtrekking dat
‘’voor de vraag of een geldverstrekking een geldlening of een kapitaalverstrekking is in eerste aanleg een formeel criterium dient te worden aangelegd, zodat in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend is voor de fiscale gevolgen'' (blz. 10),
op eigen merites beoordeeld te worden.
Er staat echter in 's Hofs overweging geschreven: ‘in eerste aanleg’ en ‘in beginsel’, zodat slechts een definitief oordeel kan worden gegeven als ook de op de regel erkende uitzonderingen aan een nadere beschouwing zijn onderworpen.
Het Hof overweegt dienaangaande:
‘’Dat deze regel slechts uitzondering lijdt ingeval, hetzij, alleen naar de uiterlijke schijn sprake is van een lening terwijl partijen in werkelijkheid hebben beoogd een kapitaalverstrekking tot stand te brengen, hetzij, de lening is verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deel heeft in de onderneming van de schuldenaar'' (blz. 10).
Het valt op dat 's Hofs gedachtengang een zekere overeenkomst vertoont met die van Verseput, neergelegd in diens publicatie De totale winst in de vennootschapsbelasting. Hoofdstuk III, onderdeel 2, Informele kapitaalstorting, geldlening of kapitaalverstrekking, vat de schrijver als volgt samen:
‘’Voorop staat dat de civielrechtelijke vorm in beginsel beslissend is voor de fiscale gevolgen. Het kapitaalbegrip wordt derhalve niet materieel getoetst.
Op de regel dat de civielrechtelijke vorm beslissend is zijn twee uitzonderingen.
De parlementaire historie leert dat de ….. arresten HR 18 mei 1949, B. 8648 en HR 3 november 1954, BNB 1954/357, ook onder de Wet van 1969 hun gelding behouden. Ook thans kunnen leningen als aandelenkapitaal worden aangemerkt indien alleen naar de uiterlijke schijn sprake is van een lening terwijl partijen in hun onderlinge verhouding een kapitaaldeelname naar burgerlijk recht hebben bedoeld.
Daarnaast zijn er situaties waarin geen sprake is van een schijnhandeling maar waarbij een lening is verstrekt onder zodanige condities dat deze zeer dicht het karakter van aandelenkapitaal nadert. De rente op een dergelijke lening kan niet op de winst van de vennootschap in mindering worden gebracht indien de geldverstrekker via de lening zo nauw aan de vennootschap wordt gebonden dat hij daarin in zekere mate deel heeft'' (Verseput t.a.p. blz. 32).
De eerste uitzondering - de lening is een schijnhandeling die de aanwezigheid van een kapitaalverstrekking moet maskeren - doet zich hier naar het Hof juist heeft geoordeeld, niet voor. Op dit punt bestaat geen verschil van mening: de Inspecteur heeft de tussen belanghebbende en [A] gesloten geldleningsovereenkomsten nimmer als schijnhandelingen bestempeld en aangemerkt. De vraag is echter
‘’of een bepaalde vermogensverstrekking door de aandeelhouders, die naar de vorm risicomijdend is (zoals de normale geldlening), doch op grond van de feitelijke omstandigheden en condities, waaronder zij is verstrekt, risicodragend is, in wezen als informele kapitaalinbreng moet worden aangemerkt'' (De Vries/Sillevis, Cursus Belastingrecht (Vennootschapsbelasting), onderdeel 2.0.6.E. onder 1).
Vandaar dat thans de volle nadruk valt op de tweede uitzondering door het Hof gemaakt.
Deze tweede uitzondering - de lening is verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deel heeft in de onderneming van de schuldenaar - doet zich naar 's Hofs oordeel evenmin voor:
‘’dat toch de verschuldigdheid van rente en hoofdsom niet afhankelijk is gesteld van de resultaten van [A] en de uit hoofde van de verstrekte leningen bestaande schuldvorderingen niet zijn achtergesteld bij de vorderingen van andere, eveneens niet-preferente crediteuren; dat ook overigens geen sprake is van abnormale of ongebruikelijke leningsvoorwaarden'' (blz. 10).
Kennelijk hecht het Hof uitsluitend betekenis aan de overeengekomen leningsvoorwaarden teneinde aldus aansluiting te verkrijgen met de arresten B 8938 en BNB 1957/239.
De vraag of er in casu sprake is van als lening vermomd (informeel) kapitaal, is er echter één van wijder strekking. Ook de omstandigheden waaronder de lening werd verstrekt, zijn m.i. van betekenis om uitgemaakt te zien of belanghebbende handelde uit hoofde van haar aandeelhouderschap dan wel of zij zich in haar handel en wandel ten opzichte van [A] in niets onderscheidde van een normale (lees: zakelijk handelende) creditrice.
Deze omstandigheden maken deel uit van het feitenbestand ten aanzien waarvan Van der Geld t.a.p. opmerkte:
‘’dat een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten naar huidig recht al mee kan brengen dat hetgeen zich presenteert als vreemd vermogen voor de toepassing van de Wet Vpb 1969 moet worden gekwalificeerd als eigen vermogen'' (blz. 4487).
Deze zienswijze spoort met Geppaarts inbreng op het stuk van ‘het qualificeren van de economische werkelijkheid’:
‘’Het belastingrecht is aan de hier toepasselijke burgerrechtelijke qualificatie evenwel niet gebonden en zoekt, uitgaande van de economische werkelijkheid, naar een eigen fiscaalrechtelijke qualificatie...'' (Fiscale rechtsvinding, diss. blz. 186.).
Het Hof heeft zich niet uitgesproken over de vraag of ook derden onder de vigerende omstandigheden bereid zouden zijn gevonden in 1980 de financiering van [A] door middel van leningen te verrichten c.q. voort te zetten. Hetzelfde geldt voor de vraag of belanghebbende ten tijde van de verstrekking en de verhoging van de leningen reeds bij voorbaat moest weten of zelfs maar ernstig vermoeden, dat het bedrag van de leningen als zodanig nimmer afbetaald zou kunnen worden. Vgl. het beroepschrift voor het Hof van belanghebbende, blz. 7. M.i. is de beantwoording van deze vragen noodzakelijk om zich een oordeel te kunnen vormen over het al dan niet in zekere mate deel hebben van de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in de onderneming van de schuldenaar.
Met de rekwirant tot cassatie ben ik van mening dat het Hof de toegelaten uitzonderingen te beperkt heeft opgevat en mitsdien blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
M.i. heeft het hof miskend dat met de introductie van het begrip informeel gestort kapitaal een ontwikkeling op gang is gebracht, die zich duidelijk distantieert van de gedachte dat formele criteria in beginsel beslissend zouden zijn voor de fiscale kwalificatie van een geldverstrekking.
Het eerste middel acht ik gegrond.