ECLI:NL:PHR:1987:AB9113

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juni 1987
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13274
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Leijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake de vrijheid van godsdienst en de bescherming tegen belediging van Joden

In deze zaak gaat het om een arrest van de Hoge Raad van 5 juni 1987, waarin de vrijheid van godsdienst en de bescherming tegen belediging van Joden centraal staan. De Stichting Centrum voor Informatie en Documentatie Israel (C.I.D.I.) heeft in cassatie beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het gerechtshof te Arnhem. Het hof had in kort geding bepaald dat gedaagden, waaronder de Stichting Evangelieprediking Lucas en Jenny Goeree, verboden werd om bepaalde afleveringen van een gospelblad te verspreiden, die als beledigend en kwetsend voor Joden werden beschouwd. De eisers, die onder andere bestonden uit verschillende Joodse stichtingen en gemeentes, voerden aan dat de uitlatingen voortvloeiden uit hun godsdienstige overtuiging en dat deze niet onrechtmatig konden zijn. De Hoge Raad oordeelde dat de vrijheid van godsdienst niet absoluut is en dat uitlatingen die beledigend zijn voor anderen, ook als ze voortkomen uit een godsdienstige overtuiging, niet zonder meer zijn toegestaan. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de eerdere uitspraak van het hof, waarbij de bescherming van de Joodse gemeenschap tegen kwetsende uitlatingen werd benadrukt. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de balans tussen godsdienstvrijheid en de bescherming van minderheden tegen discriminatie en belediging.

Conclusie

AP
Nr. 13.274
Zitting 24 april 1987
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
[eiser 1] en [eiseres 2]
tegen
1.
De Stichting ‘’Centrum voor Informatie en Documentatie Israel’’ (C.I.D.I.)
2.
De Stichting ‘’Stichting Nederlands Auschwitz Comite’’
3.
De Stichting ‘’Anne Frank Stichting’’
4.
De Stichting ‘’Stichting Overlegorgaan van Joden en Christenen in Nederland
5.
Nederlands Israelitische Gemeente te Utrecht
6.
Nederlands Israelitische Gemeente te Zwolle
7.
Nederlands Israelitische Gemeente te Emmen
8.
[verweerder 8]
9.
[verweerster 9]
10.
[verweerder 10]
11.
[verweerster 11]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij eindarrest van 29 september 1986 heeft het gerechtshof te Arnhem, recht sprekend in kort geding, onder wijziging van de gronden bekrachtigd het op 13 september 1985 door de president van de rechtbank te Zwolle tussen eisers tot cassatie ([eisers]) en verweerders in cassatie gewezen vonnis in kort geding, waarvan het dictum, voor zover in cassatie van direct belang luidde:
1. Gedaagden wordt verboden door te gaan met de verspreiding van de afleveringen derde jaargang no’s 10 en 12–1985 van het door gedaagde sub 3 uitgegeven gospelblad ‘’Evan’’ en de bijgewerkte versie van aflevering 10 (als produktie 10 overgelegd bij dagvaarding) van voormeld gospelblad.
2. Gedaagden wordt voorts verboden zich in de toekomst bij het in het openbaar uitdragen van hun boodschap zowel mondeling als schriftelijk beledigend en/of kwetsend en/of denigrerend en/of onverdraagzaam uit te laten jegens leden van het Joodse ras en/of aanhangers van de Joodse geloofsovertuiging.
3. Bepaald wordt dat gedaagden bij overtreding van de onder 1 en 2 opgelegde verboden elk een dwangsom verbeuren van ƒ. 1.000,- voor iedere overtreding met een maximum van ƒ. 100.000,- in totaal.
2. Hierbij teken ik aan dat met gedaagde sub 3 is bedoeld: de Stichting Evangelieprediking Lucas en Jenny Goeree, die mede in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de president maar niet is opgetreden als eisende partij in cassatie zodat het door het hof bevestigde vonnis van de president van de rechtbankpresident ten aanzien van de Stichting inmiddels onherroepelijk is geworden.
3. Tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis waarbij ook de eisers genoemd onder 8 tot en met 11 (die niet allen van Joodse afkomst zijn, maar die afleveringen van het blad in hun brievenbus vonden) ontvankelijk werden verklaard, werden namens [eisers] negen grieven aangevoerd.
Weliswaar werd grief VI ten dele gegrond verklaard, maar tot vernietiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis heeft dit niet kunnen leiden.
4. In cassatie is door [eisers] één middel van cassatie aangevoerd, dat zich richt tegen de overwegingen van het hof opgenomen op bladzijde 4 van het arrest (nr. 6, 3e en 4e alinea en nr. 7).
5. Tegen deze overwegingen worden bedenkingen aangevoerd, die in 29 — voor het merendeel korte — alinea's vervat zijn. Ik zal deze — voor zover het beroep in cassatie dat vergt — aanstonds bespreken en laat daar slechts één algemene opmerking aan voorafgaan.
6. Het recht en vooral ook de rechtspraak staan in de geschiedenis.
7. Daarmee bedoel ik twee dingen. Het eerste is dat de vaak benadrukte abstractheid van het recht — de blinddoek van Themis; het oordelen zonder
aanziendes persoons — maar een betrekkelijke waarde en waarheid inhoudt.
Wat te zien viel is door het recht gezien en het wordt er mede door bepaald. Zonder de Tweede Wereldoorlog en het ombrengen daarin van zes miljoen Joden,
omdat zij joden waren, zou de rechtspraak inzake discriminatie van de Joden anders zijn dan zij nu is, ook al was de wet op geen enkel ter zake dienend punt veranderd.
8. Ik wijs op enkele passages uit vonnis of arrest, waaruit men dat kan lezen, bijv. vonnis, blz. 5 onder 2 en blz. 6 onder 3.4, tweede alinea; arrest blz. 4, tweede alinea.
9. Het tweede is moeilijker onder woorden te brengen: het recht en de rechtspraak staan ook in die zin in de geschiedenis, dat zij de invloed ondergaan van het ‘’panta rhei’’.
10. Wat in 1572 gebeurde, was het nu de moord op katholieke priesters in Gorkum of op Hugenoten in de Bartholomeusnacht, beweegt ons denken over recht en gerechtigdheid nu veel minder dan wat in de Kristalnacht plaatsvond, en toch zou zijn vol te houden, dat die eerste twee gebeurtenissen
op zich beschouwdzowat even ernstig, respectievelijk ernstiger waren dan de laatste waarbij, volgens officiële gegevens, 36 Joden de dood vonden. Niet alleen de tijdsfactor maar ook de geografische afstand is van belang, zeker als daarbij ook cultuurverschillen een rol spelen. De communisten, die in Indonesië werden omgebracht,
omdatzij communist waren, de Koelaks die in het Rusland van Stalin de dood vonden, ik noem maar wat voorbeelden.
11. Als het over bejegening van
deJoden gaat ligt voor het recht de geschiedenis van wat in 1933–1945 gebeurde en cultureel en naar tijd en plaats gemeten vlakbij. We moeten niet doen alsof dat niet uitmaakt. En we behoeven het ook niet als een imperfectie van het recht te beschouwen. Het is aan het recht inherent.
12. Nu omtrent het middel:
Als ik het goed zie (en samenvat) bevat het middel in alinea 5 van de schriftuur de eigenlijke klacht:
‘’Het Gerechtshof tast .... het wezen van de godsdienstvrijheid aan door de wijze van godsdienstig belijden van verzoekers te toetsen aan maatstaven van derden, verweerders’’
die in alinea 13 in andere bewoordingen wordt herhaald.
13. Van groot belang in de uitwerking van dit standpunt zijn de navolgende stellingen:
(a) ‘’De overwegingen van het hof op grond waarvan verzoekers veroordeeld worden, maken iedere zgn. ‘’orthodoxe’’ rechtlijnigheid in de godsdienstovertuiging onmogelijk' (alinea 14)
of met wat andere nuancering:
(b) ‘’Het verwoorden van een bepaalde zienswijze, voortvloeiend uit een consequente geloofsovertuiging is zo inhaerent aan de godsdienstvrijheid, dat dit nimmer naar algemene profane, het ‘’dagelijks verkeer’’ beheersende maatstaven beoordeeld kan worden’’ (alinea 21)
en vooral die, verwoord in alinea 28 (met 29 als echo):
(c) ‘’Door de gewraakte uitlatingen, inhaerent aan de wijze van geloofsbeleving en bijbelinterpretatie van verzoekers, te toetsen aan maatstaven of een uitlating grievend, kwetsend of beledigend te achten is, die gelden in het profane verkeer, heeft het Gerechtshof, gezien de consequenties die deze toetsing met zich mee zou brengen voor de mogelijkheid van godsdienstvrijheid, die van de principiële rechtlijnige orthodoxie in het bijzonder, het recht van vrijheid van godsdienst zoals verankerd in de grondwet en in art. 9 verdrag van Rome inz. RvdM miskend. Deze wettelijke bepalingen zijn onjuist geïnterpreteerd en verkeerdelijk toegepast.’’
14. Daarnaast wordt voor nog een ander anker aangelegd:
‘’De gewraakte uitlatingen van verzoekers zijn slechts gedaan als consequentie van hun wijze van bijbelinterpretatie (alinea 23).
De inhoud van deze uitlatingen kan dan ook slechts in wezen hen treffen die op eenzelfde wijze geloven (alinea 24).
Nu verweerders op geen enkele wijze de wijze van geloofsbeleving en bijbelinterpretatie van verzoekers delen, kunnen de gewraakte uitlatingen hen ook op geen enkele wijze werkelijk ‘’aanspreken’’ en treffen (alinea 25). Verkondiging van de toorn des Heren treft slechts hem die daarin gelooft, niet de ongelovige (alinea 26)’’,
15. terwijl ik ook nog op dit aspect van het middel wijs:
‘’Voor eisers tot cassatie is de verkondiging van het Evangelie als woord Gods ... een plicht welke zij zich niet mogen laten ontnemen of onder zich houden ... (alinea 27).’’
16. Het hier verdedigde standpunt, dat wat iemand als zijn godsdienstige overtuiging belijdt vanuit het besef dat dat haar/zijn plicht is niet onrechtmatig kan zijn jegens wie — als ongelovige — die overtuiging niet deelt en bovendien en bovenal door de rechter niet mag worden gewaardeerd op de wijze waarop hij die uitlating — ware zij van profaan karakter — zou moeten waarderen — met name op haar gehalte aan (on)rechtmatigheid, (on)betamelijkheid in het maatschappelijk verkeer jegens anderen — acht ik in elk van zijn drie onderdelen onjuist en daarmede is gegeven dat in mijn opvatting het middel faalt.
17. Het gaat hier niet om:
a) geloofsovertuiging, maar om het naar buiten (onder het publiek) brengen van zodanige overtuiging;
b) botsing van grondrecht, maar om de vraag of dit grondrecht — het belijden van de godsdienstige overtuiging — een absoluut karakter heeft.
18. Over elk van beide punten nog het volgende:
(a) De vrijheid om een godsdienstige overtuiging te hebben, die niet beleden wordt, kan de overheid gemakkelijk garanderen omdat zij haar machtige hand niet kan uitstrekken over het denken van de mens, dat binnen die mens besloten blijft. Art. 6, lid één, Grondwet geeft hieraan uitdrukking, zoals ook reeds art. 181 Grondwet, oud, dat deed. In feite gaat het dus om enige vorm van veruiterlijking van de godsdienstige overtuiging. Dat kan gebeuren door de spreker in de Hydeparkcorner, door de dominee van zijn preekstoel, door de Jehovah-getuige 's zondags morgens huis aan huis en door [eisers], dat tijdschriften toestuurt.
19. Eigenlijk vind ik nogal een belangrijk onderscheid dat tussen de wervende en de bewarende of bevestigende belijdenis der godsdienstige overtuiging, verbeeld in de missionaris of zendeling enerzijds, de dominee of de kapelaan op de preekstoel in het kerkgebouw anderzijds.
20. Dat de overheid gehouden is beide vormen van godsdienstbelijdenis te respecteren, is duidelijk. Maar wat de horizontale werking van het grondrecht betreft zie ik toch wel verschil. Binnen de muren van het eigen kerkgebouw is er, zo lijkt mij, wat meer vrijheid om te keer te gaan tegen het slechte in de toehoorders, die tenslotte gekomen zijn om te luisteren en om beleerd te worden, en de gevaren die van buiten(staanders) dreigen.
21. Maar wie op pad trekt, wie wil bekeren, moet er aan denken, dat de anderen tot wie hij/zij zich met zoveel klem richt, niet alleen weigeren kan en mag om ‘’in’’ te gaan, maar ook recht heeft op respectering van de eigen, gekoesterde, waarden.
22. In mijn jeugd heb ik vaak, met steeds méér weerzin, op goede vrijdag — dag waarop ik deze conclusie schrijf — moeten horen zingen:
‘’Oremus et pro perfidis Judaeis: ut Deus et Dominus noster auferat velamen de cordibus eorum; ut et ipsi agnoscant Jesum Christum Dominum nostrum,’’
waarna dan werd aangeroepen de almachtige, eeuwige God
‘’qui etiam judaicam perfidiam a tua misericordia non repellis ....’’
Overigens kwamen pas daarna de heidenen — de pagani — aan de beurt
23. ( en daarmee dus zowat de rest van dit werelddeel). Bij hen ging het niet om trouweloosheid — perfidia — maar om ongerechtigdheid — iniquitas.
24. Nog afgezien
op dit momentvan het feit dat het heel iets anders is te bidden dat ‘’slechte’’ mensen ‘’goed’’ zullen worden dan te verkondigen dat ‘’slechte’’ mensen niet alleen het onheil dat over hen kwam aan eigen slechtheid te wijten hebben, maar dat het rechtvaardig is dat zij dat in de toekomst opnieuw zullen ondervinden, is er dit verschil dat in de belijdenis binnen de kerk niet die uitdaging doorklinkt, die tarting, die plaatsvindt bij naar buiten gerichte, rechtstreekse confrontatie met de betrokkenen.
25. Hier ligt de kern van deze zaak, zoals ik die al onder nr. 16 van mijn conclusie heb willen ontvouwen.
26. (b) Dat wie overtuigd is het ware geloof te bezitten, die overtuiging wil uitdragen, — om anderen deelachtig te maken aan het zelf ondervonden heil — is een gedragswijze die de Christelijke godsdiensten (‘’gaat en onderwijst alle volkeren’’) steeds eigen is geweest. Missionering en godsdiensttwisten (een merkwaardige woordcombinatie) waren er het eeuwenlange gevolg van.
Gommer en Armijn — aldus Vondel — dongen om het recht geloof en wat verschilden die geloofsovertuigingen nu helemaal, al hebben ze decennia lang het hele land in rep en roer gebracht.
27. Maar bij dat uitdragen van eigen geloofsovertuiging — ook wanneer dat als aan die overtuiging verbonden plicht wordt beschouwd — zullen in het verkeer tussen de mensen geen andere normen voor het wereldlijk recht mogen gelden dan in profane zaken. Met geldzucht, naijver en trouweloosheid heeft de godsdienstige overtuiging nogal eens gemeen dat zij haar eigen grenzen niet kent en dus te buiten gaat. Wie uit oprechte godsdienstige overtuiging dingen zegt tegen een ongelovige die — in ander verband — zouden worden opgevat als niet passend in het maatschappelijk verkeer handelt — ook in deze context — onrechtmatig. De wereldlijke rechter is dom in dit opzicht, hij heeft geen maatstok waarmee hij de intrinsieke waarde van de godsdienstige overtuiging kan meten, laat staan dat hij haar absolute waarde zou kunnen vaststellen. Felix Imbecillitas.
28. In de schriftuur is niet aangevoerd (ik zou bijna zeggen: integendeel) dat, zo de verwijten aan de Joden toegevoegd in de beide tijdschriftafleveringen
nietwaren gebaseerd op ‘’letterlijke bijbelinterpretatie’’,
niethun oorsprong vonden in een godsdienstige overtuiging met orthodoxe rechtlijnigheid, zulks evenmin onrechtmatig zou zijn.
29. Anders en korter gezegd: het ontbreken van onrechtmatigheid zou berusten op het feit, dat de uitlatingen expressies waren van een godsdienstige overtuiging. Dat aanvaard ik niet.
30. Misschien zal iemand zich afvragen: wat betekent eigenlijk de vrijheid om zijn godsdienst te belijden, als daaraan paal en perk wordt gesteld zo vaak die belijdenis jegens enig ander mens onrechtmatig is? Belijden is openlijk uitkomen voor een geloofsovertuiging, dus eigenlijk over iets een mening geven. Dat mag toch altijd als het niet onrechtmatig is?
31. Mijn antwoord is kort: het betekent
nietstegenover de medemens, maar zeer veel tegenover de staatsoverheid. De ellende van de vondst der horizontaliteit van de grondrechten is, dat de (moderne) staat machtig is, het individu niet. Machtigen moeten in toom gehouden worden of erger (‘’deposuit potentes de sede’’), en daarom zegt het recht dat de staat niet stiekem brieven mag (laten) lezen van veronderstelde oproerlingen, niet in het gezinsleven mag interveniëren, mij niet mond-dood mag maken als ik politiek afwijk en zich niet mag bemoeien met enige godsdienstige overtuiging. Soms kan dat simpel op individuele burgers worden getransponeerd: ouders mogen de brieven, aan hun kinderen gericht, niet openen en lezen. Maar vaak liggen de situaties heel diffuus: de godsdienstbelijdenis van de Jehova-getuigen moet de staat accepteren. Moet ik daarom aanvaarden, dat zij voor mijn deur niet weg te slaan zijn? (al mag ik ze zeker niet slaan.)
32. Kortom: het voorbehoud van vroeger (art. 181 Grondwet):
‘’behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding van de strafwet’’
dat ‘’horizontale’’ bescherming bood als het optreden uit godsdienstige overtuiging tegen een individu schending der
strafwetimpliceerde (belediging, laster, smaad, smaadschrift)
en het huidige voorbehoud (art. 6 Grondwet):
‘’behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’’
dat — m.i. — ‘’horizontale’’ bescherming biedt ook als het optreden ‘’slechts’’ civielrechtelijk onrechtmatig is tegen derden, spannen samen om het grondrecht inzake vrijheid van godsdienstbelijdenis, zo enorm belangrijk, ook nu nog, tegenover de staat
- die steeds opnieuw hem onwelgevallige belijdenissen onderdrukt, bemoeilijkt of tergt -
ten opzichte van de medeburger terug te brengen tot het recht op vrije meningsuiting. Dat men bij het uitdragen van die mening niet zover mag gaan dat daardoor de ander wordt beledigd, belasterd enz., behoeft, hoop ik, geen betoog.
33. [eisers] heeft, dunkt mij, zijn recht op vrije uiting van een mening misbruikt, door daarmede en daardoor
‘’grievend, kwetsend of beledigend’’
op te treden tegen de verweerders in cassatie, en daarmee staat de onrechtmatigheid van hun optreden vast.
34. Ik vermeld daarbij nog, dat het cassatiemiddel niet aan de orde stelt of diegenen onder de verweerders 8 t/m 11, die niet van Joodse afkomst waren (maar een of meer afleveringen van het tijdschrift in hun brievenbus aantroffen) wel een vorderingsrecht hadden. Ik betwijfel dat omdat ik hoop, dat er dan millioenen eisers hadden zullen optreden, als het tijdschrift in overeenkomstige mate was besteld.
35. Vervolgens: In alinea 19 van de cassatieschriftuur wordt opgemerkt, dat de verschrikkelijke gebeurtenissen, het Joodse Volk ten deel gevallen, wel worden gesignaleerd, maar dat daarover geen goedkeurend oordeel wordt uitgesproken.
36. Wat is goedkeuring? Nu ‘’de Joden’’ hebben gehandeld als zij deden hebben zij gekregen wat zij, volgens de Bijbel, uitgelegd als [eisers] doet, verdienden en zullen zij, zo voortgaande, hetzelfde krijgen, omdat ze het blijven verdienen. Dat is niet alleen een ‘’profetie’’, het is ook (een poging tot) manipulering van de toekomst. En daarvan zijn ons teveel voorbeelden bekend, om daar — staande in de geschiedenis — niet — voor die toekomst — een dam tegen op te werpen. Verwerping van het cassatieberoep in deze zaak — gebaseerd op gronden van recht — is daar maar een partikel van. Dat partikel echter lijkt mij binnen het geheel onmisbaar.
37. Hier wordt nog vermeld:
a) dat de zedelijke overtuiging dat men verplicht is te belijden in die zin door de rechtspraak dient te worden gerespecteerd, dat deze zedelijke overtuiging niet mag worden betwist of ontkend, zomin als dat mag gebeuren wanneer iemand uit zedelijke overtuiging in militaire zaken ‘’totaal weigeraar’’ meent te moeten zijn. Waarom ‘’godsdienst’’ hier ‘’een afzonderlijke behandeling’’ verdient (repliek in cassatie, blz. 3) is mij geheel onduidelijk;
b) dat de uitlatingen van [eisers] de verweerders als ‘’ongelovigen’’ niet kunnen treffen, is mij eveneens duister gebleven. Die uitlatingen, zoals ik ze begreep, hielden in, dat de Joden in 1933–1945 verschrikkelijke dingen hebben meegemaakt, die ze verdienden en in de toekomst, tenzij ze hun geloof verloochenen, verschrikkelijke dingen zullen blijven meemaken, omdat ze die, ‘’onbekeerd’’, blijven verdienen. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan de instandhouding, althans aan het niet doen verdwijnen van de ook nu nog bestaande haat tegen de Joden die het samenleven der volkeren vergiftigt. Waarmee ik niet wil zeggen, dat elke reactie vanuit het bedreigde kamp daarmee en deswege te rechtvaardigen is. Ook het handelen van de bedreigden staat onder de censuur van de geschiedenis en meer nog van de toekomst.
38. Ik vraag er verontschuldiging voor, dat ik in deze zaak — aan de hand van de door mij aandachtig gelezen stukken van het dossier — toch de vrijheid heb genomen meer dan anders de eigen gedachtenstroom te ontwikkelen. Dat daarbij de dagvaarding in cassatie uitgangspunt is geweest, zal, naar ik hoop, ten overvloede worden gememoreerd.
39. Mijn laatste, zeer algemene, opmerking is, dat in de opvatting van de eisers tot cassatie, het grondrecht van vrije belijdenis van geloofsovertuiging, in zijn horizontale werking, dat is tegenover mede-burgers van de belijder, een te preferente positie inneemt niet tegenover andere (colliderende) grondrechten, maar tegenover die burgers, die daardoor aan recht en rechtsbescherming te kort komen.
40. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,