ECLI:NL:PHR:1987:AC9971

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 1987
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
80730
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Remmelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander

In deze zaak heeft het Hof de requirant in appel veroordeeld voor opzettelijke brandstichting, waarbij gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten was. De requirant stak een theedoek, die aan een wasrek hing, in brand in een woning, wat gevaar opleverde voor de belendende woningen en de personen die zich in die woning bevonden. De requirant kreeg een gevangenisstraf van vijf maanden opgelegd en ging in cassatie tegen dit arrest.

In de cassatieprocedure zijn drie middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel klaagt de requirant dat het Hof ten onrechte meerdaadse samenloop heeft aangenomen. De requirant stelt dat er slechts één handeling is verricht die gevaar voor twee rechtsgoederen heeft veroorzaakt. Dit standpunt is eerder door de requirant verdedigd en wordt nog steeds als verdedigbaar beschouwd.

Het tweede middel betreft de veroordelingen die na het begaan van het feit zijn uitgesproken, waar het Hof geen rekening mee heeft gehouden op basis van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Deze klacht lijkt terecht, gezien de rechtspraak van de Hoge Raad.

In het derde middel wordt aangevoerd dat de artikelen 14a en 14b ten onrechte zijn aangehaald, omdat er geen sprake is van een voorwaardelijke straf. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad concludeert dat de middelen aannemelijk zijn en stelt voor om het arrest te vernietigen en de zaak te verwijzen naar het Hof te Den Haag voor herbehandeling.

Conclusie

HV.
Nr. 80.730
Zitting 9 juni 1987
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
In deze zaak waarin het Hof requirant in appel heeft veroordeeld ter zake van ‘’opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is’’ (requirant stak in een woning een theedoek, hangend aan een wasrek in brand, terwijl daardoor gevaar voor een of meer van de belendende woningen en levensgevaar voor in die woning(en) aanwezige persoon of personen te duchten was) tot een gevangenisstraf voor de tijd van 5 maanden, tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem drie middelen van cassatie voorgesteld.
In middel I klaagt requirant erover dat het Hof hier meerdaadse samenloop heeft aangenomen, derhalve heeft vastgesteld, dat hier sprake was van (twee) ‘’opzich zelf staande handelingen’’ (art. 57 Sr.). Met requirant meen ik, dat hier meer te zeggen valt voor de stelling, dat hier slechts een handeling is begaan, die gevaar voor twee rechtsgoederen blijkt te hebben teweeggebracht. Ik heb deze mening vroeger ook reeds verdedigd, (de geëerde steller van het middel herinnert daaraan), en ik houd haar, in alle bescheidenheid gezegd, nog steeds voor verdedigbaar. Het gaat hier nl. niet, zoals dat bij culpoze delicten vaak het geval is, om het veroorzaken van een bepaald gevolg. Vgl. HR 2 juni 1964, VR 1964, 106 en 25 november 1980, NJ 1981, 170. Ook opzetdelicten zijn soms regelrecht op een bepaald gevolg toegesneden. Zo levert het heimelijk fotograferen van meer personen evenzovele inbreuken van de privacy op (art. 139f Sr.). Vgl. HR 25 juni 1974, NJ 1974, 455 met noot Van Veen.
In middel II wordt gesteld, dat het Hof rekening had moeten houden op de voet van art. 63 Sr. met enkele veroordelingen uitgesproken na het begaan van het onderhavige feit, vermeld op het uittreksel uit het algemeen documentatieregister. Deze klacht lijkt mij, gelet althans op de rechtspraak van Uw Raad (HR 23 september 1980, NJ 1980, 650, e contrario sensu, en 3 januari 1984, NJ 1984, 404), terecht voorgesteld. [1]
In middel III wordt opgemerkt, dat de artt. 14a en 14b ten onrechte zijn aangehaald. Ook dit lijkt mij evidentelijk juist, omdat hier van een voorwaardelijke straf geen sprake is.
De middelen aannemelijk achtend concludeer ik, dat Uw Raad het arrest waarvan beroep zal vernietigen, en de zaak zal verwijzen naar het Hof te Den Haag, teneinde haar op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Zie ook conclusie in de zaak no. 81.672 ([…]).