ECLI:NL:PHR:1987:AG5632

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 juni 1987
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12936
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Biegman-Hartogh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaalsrecht van een bedrijfsvereniging op de WA-verzekeraar van de aansprakelijke echtgenoot bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak staat de vraag centraal of een bedrijfsvereniging, die op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) uitkeringen doet, het recht heeft om deze uitkeringen te verhalen op de WA-verzekeraar van de aansprakelijke echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde, wanneer deze echtgenoten niet in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De feiten van de zaak zijn als volgt: [betrokkene 1] heeft op 25 januari 1970 een verkeersongeluk veroorzaakt met zijn auto, waarvoor hij een WAM-verzekering had afgesloten bij de verzekeraar Nieuw Rotterdam. Hierdoor raakte [betrokkene 2] gewond en werd arbeidsongeschikt. De Bedrijfsvereniging voor de Textielindustrie, waar de werkgever van [betrokkene 2] bij is aangesloten, heeft Nieuw Rotterdam aangesproken voor de uitkeringen die zij aan [betrokkene 2] heeft gedaan. Nieuw Rotterdam verweert zich door te stellen dat, aangezien [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gehuwd zijn, een regresrecht in strijd is met de sociale verzekeringsregeling. De rechtbank heeft dit verweer verworpen en het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. In cassatie wordt deze beslissing bestreden met een middel dat uit vier onderdelen bestaat, waarbij de Bedrijfsvereniging ook een incidenteel beroep heeft ingesteld. De Hoge Raad concludeert dat de hoofdregel is dat de man aansprakelijk is voor een onrechtmatige daad, ook tegenover zijn eigen vrouw, en dat de WA-verzekering geen voorwaarde is voor deze aansprakelijkheid. De Hoge Raad verwerpt de argumenten van Nieuw Rotterdam en bevestigt de rechtmatigheid van het verhaalsrecht van de Bedrijfsvereniging op de WA-verzekeraar.

Conclusie

na. -
Nr. 12.936
Zitting 15 mei 1987
Mr. Biegman-Hartogh
Conclusie inzake:
ASS. MIJ. "NIEUW ROTTERDAM" N. V.
tegen
BEDRIJFSVERENIGING VOOR DE TEXTIELINDUSTRIE
Edelhoogachtbaar College,
1. In deze zaak gaat het om de vraag of een bedrijfsvereniging, die ingevolge de WAO uitkeringen doet, gerechtigd is het door haar betaalde te verhalen op de WA-verzekeraar van de aansprakelijke persoon, echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde.
De feiten waren als volgt (zie p. 3 van het vonnis van de rechtbank, door het hof overgenomen in rov. 5 van het bestreden arrest). [betrokkene 1] heeft op 25-1-1970 met zijn personenauto, waarvoor hij een WAM-verzekering had gesloten bij eiseres tot cassatie, Nieuw Rotterdam, een verkeersongeluk veroorzaakt, waardoor [betrokkene 2] gewond is geraakt; zij is arbeidsongeschikt geworden. Haar werkgever was aangesloten bij verweerster in cassatie, de Bedrijfsvereniging. Op […]-1971 zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 2] getrouwd onder huwelijkse voorwaarden waarin gemeenschap van goederen was uitgesloten.
De Bedrijfsvereniging heeft Nieuw Rotterdam aangesproken tot betaling van de door haar aan [betrokkene 2] krachtens de WAO gedane uitkeringen, aanvoerend dat zij op grond van art. 90 WAO juncto art. 6 WAM een zelfstandig en rechtstreeks verhaalsrecht op de assurantiemaatschappij heeft. Nieuw Rotterdam heeft zich verweerd met de stelling dat, nu [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met elkaar gehuwd zijn, een regresrecht zozeer in strijd is met de sociale verzekeringsregeling, dat toepassing van art. 90 WAO achterwege dient te blijven. De rechtbank heeft dit verweer verworpen, en het hof heeft dit tussenvonnis van de rechtbank bekrachtigd.
In cassatie wordt deze beslissing van het hof bestreden met een middel dat uit vier onderdelen bestaat; de Bedrijfsvereniging heeft in incidenteel beroep een middel van cassatie voorgedragen.
2. In zaken als de onderhavige gelden twee hoofdregels die - mij althans - vanzelfsprekend voorkomen maar die toch meer dan eens in een of andere vorm aan Uw Raad als vraag worden voorgelegd. De eerste is dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt waardoor die ander schade lijdt, aansprakelijk is voor die schade, ook als die ander zijn eigen vrouw of kind, moeder of zuster is (zie HR 11-4-1975 NJ 1975, 373).
En de tweede hoofdregel is dat een assuradeur die een aansprakelijkheidsverzekering heeft gesloten, alleen dàn verplicht is tot vergoeding van schade indien en voor zover zijn verzekerde voor die schade aansprakelijk is; verzekering dekt aansprakelijkheid, zij schept deze niet (zie HR 7-11-1975 NJ 1976, 332 ARB, HR 11-6-1982 NJ 1983, 583, Rijnstreek I en HR 6-5-1983 NJ 1983, 584 FHJM, Rijnstreek II).
3. Nu zal het, bij goede familieverhoudingen, wel zelden voorkomen dat een vrouw haar man, of een kind zijn vader voor de rechter sleept om van hem persoonlijk een geldelijke tegemoetkoming in de door een verkeersongeluk veroorzaakte schade te krijgen (vergelijk HR 6-5-1983 NJ 1983, 584 FHJM). Bovendien zullen bijv. ziektekosten van de gezinsleden van de man en vader in het algemeen (rechtens) toch al voor zijn rekening komen.
Aan twee kanten echter kunnen complicaties ontstaan: aan de zijde van de gelaedeerde kan een sociale verzekeraar of een ziekenfonds staan die - anders dan vrouw of kind - niet zal schromen zich voor gedane uitkeringen op de schuldige te verhalen, en aan de zijde van de laedens kan een assuradeur staan die verplicht is diens aansprakelijkheid te dekken.
4. Een extra complicatie kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de vordering van een vrouw op haar man in de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen valt en door boedelmenging te niet gaat; dan is het de vraag of niettemin de assuradeur aansprakelijk blijft. Dit probleem heeft Uw Raad opgelost door, als ik het goed zie, relatieve werking van de boedelmenging aan te nemen, zie HR 3-12-1982 NJ 1983, 400 BW, VR 1983, 26 vWvC, waarover ook mijn conclusie in de zaak nr. 12.929, Verzekering Mij. Holland tegen Beek.
5. Wat betreft het regres van ziekenfondsen en sociale verzekeraars: ik ben het volstrekt eens met het pleidooi van Bloembergen voor afschaffing van hun verhaalsrechten; geen slachtoffer is met dat regres gebaat. Zolang echter de wetgever deze rechten in stand houdt (zie recentelijk: Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 NBW, no. 17.541, nota n.a.v. het eindverslag nr. 11, p. 11 e.v.), kan Uw Raad niet anders doen, dunkt mij, dan er het beste van te maken. Zie Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, diss. Utrecht 1965 nrs. 245-255, zijn preadvies NJV 1967, SMA 1970 p. 74 e.v. en NJB 1978 p. 693 e.v., met name p. 695, 696 en 704/705; zie over dit onderwerp voorts de literatuur in Onrechtmatige Daad II (G.J. de Groot) nr. 399, waaraan thans toe te voegen (onder meer) Asser-Rutten 4-III, 1983 p. 209 e.v., Asser-Hartkamp 4-I*, 1984 nrs. 487-491, J.G.F.M. van Kessel, Sociale zekerheid en rechtsbeleid, 1985 p. 82/83 en P.C. Knol, Vergoeding van letselschade volgens huidig en komend recht, 1986 p. 101-118.
6. Het regresrecht van ziekenfondsen heeft Uw Raad in twee uitspraken (zie de boven sub 2 genoemde arresten Rijnstreek I en II, waarover Onrechtmatige Daad II nr. 415) aldus ingeperkt, dat regres op de verzekerde zelf of op een door deze mede-verzekerd kind onverenigbaar is met de strekking van de Ziekenfondswet en het met die wet beoogde karakter van gezinsverzekering. Deze beperking geldt dus niet als degene op wie het ziekenfonds verhaal zoekt, niet "thuishoort" onder dezelfde (gezins-)verzekering als de gelaedeerde, zie HR 19-4-1985 NJ 1986, 209 FHJM, Rijnstreek III.
7. Thans wordt namens Nieuw Rotterdam betoogd dat eenzelfde beperking dient te gelden voor het regresrecht van de Bedrijfsvereniging op de echtgenoot van de verzekerde, waarbij vooral aansluiting wordt gezocht bij het arrest HR 2-2-1973 NJ 1973, 225 ARB inzake Centr. Werkgevers Risicobank/ Millenaar. Na te hebben overwogen dat de uitkering aan het verzekerde slachtoffer in de gemeenschap van goederen zou vallen waarin zij met Millenaar, veroorzaker van de schade, was gehuwd, terwijl door uitoefening van het regres ditzelfde bedrag weer aan de gemeenschap zou worden onttrokken, heeft Uw Raad in dit arrest beslist:
"dat deze gang van zaken, waardoor de verzekerde ten gevolge van het enkele feit, dat zij in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd met de schuldige aan het ongeval, in feite zou worden verstoken van het haar krachtens de Ongevallenwet 1921 toekomende recht op schadeloosstelling ... zozeer in strijd is met de strekking van de wettelijke ongevallenverzekering, dat een redelijke uitlegging van art. 95 van die wet medebrengt de toepassing van deze bepaling in een geval als het onderhavige achterwege te laten."
Bloembergen schrijft in zijn noot onder dit arrest sub 1:
"Die argumentatie (van de Hoge Raad) is overtuigend, als de aansprakelijke echtgenoot geen W.A.- verzekering heeft die deze schade dekt. Maar als hij wel zo'n verzekering heeft, gaat de gebezigde redenering niet meer op. Door het verhaal op de schuldige echtgenoot wordt volgens de Hoge Raad de andere echtgenoot "in feite verstoken" van ... schadeloosstelling. De Hoge Raad kijkt dus naar de feitelijke financiële situatie, maar dan is het halfslachtig geen rekening te houden met het bedrag, dat op grond van een W.A.- verzekering in de gemeenschap vloeit."
Daargelaten nu waarom de Hoge Raad in het geval van 1973 geen woord heeft gewijd aan de, volgens de annotator wel aanwezige, WA-verzekering, in het onderhavige geval is het bestaan van zo'n verzekering onmiskenbaar nu de verzekeraar zelf als partij optreedt. En dan gaat, zoals Bloembergen m.i. terecht opmerkt, de argumentatie van het Millenaar-arrest niet op: de vrouw ontvangt haar uitkeringen, en de regresvordering van de Bedrijfsvereniging op de man wordt - niet door een gemeenschap van goederen maar - door de door de man gesloten WA-verzekering gedragen.
8. Daarmee wil niet gezegd zijn dat het bestaan van de WA-verzekering voorwaarde was voor, of zelfs maar van invloed was op het aannemen van aansprakelijkheid van de man; integendeel, de hoofdregel is dat de man aansprakelijk is voor een door hem gepleegde onrechtmatige daad, ook tegenover zijn eigen vrouw (zie boven sub 2), tenzij, blijkens het arrest van 1973, de vrouw dan in feite zou worden beroofd van haar recht op uitkeringen van een sociale verzekeraar als gevolg van het bestaan van een huwelijksgemeenschap waarin ook de regresvordering van die verzekeraar op de man valt. Een zodanige uitzondering deed zich echter in het onderhavige geval niet voor.
9. Anders dan in de ziekenfonds-arresten (zie boven sub 6) is in het
Millenaar-arrest ook niet beslist dat regres op de echtgenoot van de verzekerde onverenigbaar is met de strekking van de Ongevallenwet 1921, maar alleen dat art. 95 niet mag worden toegepast in een geval, waarbij dit artikel in feite aan de verzekerde het recht op uitkering zou ontnemen. De strekking van de WAO (wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering van 18-2-1966 Stb. 84, kamerstukken 7171, zie MvT nr. 3 p. 2), opvolger van onder meer de Ongevallenwet 1921, is het zoveel mogelijk vrijwaren van de "individuele arbeidende mens" tegen inkomensderving door arbeidsongeschiktheid. Ik zie dan ook niet in waarom deze strekking, behalve in een geval als Millenaar, aan regres op de echtgenoot van de arbeidsongeschikte in de weg zou staan.
Wat Uw Raad met deze "redelijke wetsuitlegging" beoogde was - niet anders trouwens dan in de ziekenfonds-arresten -, bescherming van de verzekerde zelf, niet zozeer van zijn of haar echtgenoot of kinderen.
10. Dan kom ik nu toe aan de behandeling van de onderdelen van het middel in het principaal beroep.
Onderdeel 1betreft de stelling van Nieuw Rotterdam, weergegeven in rov. 7 sub a) van het arrest a quo, dat de Bedrijfsvereniging geen verhaalsrecht heeft omdat, nu [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gehuwd zijn, een regresrecht zozeer in strijd is met de strekking van de WAO - dat een redelijke uitleg van art. 90 WAO meebrengt dat de toepassing van die bepaling achterwege dient te blijven. Het hof heeft deze stelling in rov. 10 verworpen met het argument dat artikel 90 WAO noch beginselen van verzekeringsrecht aan die stelling steun geven.
Gezien het boven sub 7, 8 en 9 vermelde meen ik dat dit onderdeel faalt. En de veronderstelling dat de verzekerde zich gedrongen zou voelen de haar toekomende uitkering aan te wenden ter compensatie van het door haar echtgenoot tengevolge van het verhaal geleden verlies, mist bij het bestaan van de WA-verzekering elke grond, evenals, naar ik meen, de stelling dat de WAO in dit geval aan de Bedrijfsvereniging het verhaalsrecht zou onthouden.
11.
Onderdeel 2betoogt dat het hof in rov. 9 ten onrechte uit het arrest Rijnstreek III heeft afgeleid dat de Hoge Raad voor het huidige recht geen betekenis meer toekent aan het gezichtspunt, neergelegd in het arrest Rijnstreek II (rov. 3.2), inhoudend dat "in werkelijkheid van een geldend maken van een wettelijke aansprakelijkheid van het ene gezinslid jegens het andere bijna nimmer sprake (zou) zijn, behalve wellicht om aanspraken geldend te maken uit een aansprakelijkheidsverzekering".
Mèt de raadsman van Nieuw Rotterdam meen ik dat de gevolgtrekking van het hof uit het weglaten van een dergelijke redenering in het arrest Rijnstreek III niet juist behoeft te zijn. Immers, in Rijnstreek II ging het om een weigering regresrecht toe te kennen, met twee argumenten: een regresrecht zou (in dat geval) in strijd zijn met de strekking van de Ziekenfondswet; en het onthouden van het regresrecht zou niet in strijd zijn met de ratio van dat recht: voorkomen dat de schuldige ten laste van het ziekenfonds zou worden bevoordeeld (in het middel staat, bij vergissing naar ik meen, "benadeeld"), aangezien "in werkelijkheid " enz., zie het eind van de vorige alinea.
Maar in Rijnstreek III werd het regresrecht wel toegestaan; er was toen dus geen enkele reden om het argument voor het onthouden van dat recht te bezigen (evenmin als in HR 11-4-1975 NJ 1975, 373).
Hoewel ik de klacht in dit onderdeel op zichzelf gegrond acht, meen ik dat deze niet tot cassatie zal kunnen leiden; het tweede argument van Rijnstreek II is alléén immers niet voldoende om de Bedrijfsvereniging haar regresrecht te ontnemen.
12.
Onderdeel 3komt op tegen rov. 13, waarin het hof zijn overweging omtrent de in het Millenaar-arrest (zie boven sub 7) aangenomen beperking op het regresrecht alleen geeft voor het geval dat de aansprakelijke persoon en de verzekerde in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De klacht houdt nu in dat ook wanneer de verzekerde en de aansprakelijke persoon buiten iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd, verhaal achterwege dient te blijven.
Miskend wordt echter, naar ik meen, dat het hof in rov. 14 t/m 17 is ingegaan op de vraag of de in genoemd arrest neergelegde beperking eveneens van toepassing is op het tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geldende huwelijksgoederenregime (zie rov. 7 onder b). In zoverre mist de klacht dus feitelijke grondslag. Voor het overige moge ik verwijzen naar hetgeen boven sub 10 ad onderdeel 1 is vermeld.
13.
Onderdeel 4tenslotte betreft rov. 16, inhoudend dat nu [betrokkene 1] en [betrokkene 2] buiten enige gemeenschap van goederen zijn gehuwd, uitkeringen van de Bedrijfsvereniging aan [betrokkene 2] slechts haar toevloeien en een verhaal van de Bedrijfsvereniging op [betrokkene 1] slechts deze zou treffen. Betoogd wordt dat het hof hiermee heeft miskend dat de uitsluiting van enige gemeenschap van goederen niet afdoet aan de verplichtingen, neergelegd in de artt. 1:81 en 1:84 BW, althans dat 's hofs overweging onbegrijpelijk is.
In zijn noot onder het Millenaar-arrest wees Bloembergen er reeds op dat het "in feite verstoken worden" van de uitkering zich, gelet op art. 1:84 BW, ook zal kunnen voordoen bij niet in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten, en dat lijkt mij juist. In de klacht wordt echter, naar ik meen, het onderscheid tussen recht en feit uit het oog verloren: volgens de regels van de wet komt de uitkering alleen aan de vrouw toe en gaat de schuld alleen de man aan, behoudens, eveneens volgens wettelijk voorschrift, de bepalingen van titel 6 van Boek I. De vraag hoe het echtpaar in het onderhavige geval zijn financiële verhouding heeft geregeld, en of deze regeling, gelet op de omstandigheden van het geval, tot gevolg heeft dat de vrouw het geld van haar uitkering geheel of ten dele moet besteden aan de kosten van de huishouding, zodat zij in werkelijkheid van uitkering verstoken is, is een feitelijke vraag.
Naar ik meen heeft het hof dit niet miskend door in rov. 16 aan te geven wat de wettelijke regel is bij een huwelijk buiten enige gemeenschap van goederen, namelijk dat de uitkering rechtens alleen aan de vrouw toekomt, en vervolgens in rov. 17 op grond van bepaalde feitelijke omstandigheden vast te stellen dat de vrouw, als gevolg van het in de huwelijksvoorwaarden gemaakte verrekeningsbeding, niet in feite van uitkering verstoken is gebleven. Daarmee heeft het hof naar mijn mening niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd aangegeven dat de voorwaarde waaronder in het Millenaar-arrest verhaal aan de sociale verzekeraar werd onthouden, in casu niet is vervuld, zodat ook het vierde onderdeel moet falen.
14. Het in het
incidenteel beroepdoor de Bedrijfsvereniging voorgedragen middel acht onjuist 's hofs oordeel in rov. 12 (lees: rov. 11), dat de omstandigheid dat de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] (voor de door [betrokkene 2] geleden schade) door verzekering wordt gedekt, moet worden weggedacht, aangezien deze omstandigheid rechtens wel degelijk van belang is dan wel kan zijn voor de vraag of aan de Bedrijfsvereniging op grond van art. 90 WAO juncto art. 6 WAM een zelfstandig en rechtstreeks verhaalsrecht op Nieuw Rotterdam toekomt.
Ik vraag mij af of de Bedrijfsvereniging belang heeft bij dit middel, nu zij immers door de beslissing van het hof in het gelijk is gesteld.
Voor het geval Uw Raad deze vraag bevestigend zou beantwoorden, moge ik verwijzen naar hetgeen ik boven sub 2 als tweede hoofdregel heb vermeld en de daar genoemde rechtspraak met gegevens in de conclusies voor en de noten onder die arresten.
15. Daar naar mijn mening geen van de onderdelen van het middel in het principaal beroep gegrond is, concludeer ik tot verwerping ervan, en voorts tot niet-ontvankelijkverklaring van de Bedrijfsvereniging in haar incidenteel beroep, met een zodanige veroordeling in de kosten van het geding als Uw Raad zal menen dat behoort.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,