Conclusie
Nr. 7298 Rekest
Huur woonruimte
Parket, 3 november 1988
(In het verzoekschrift tot cassatie staat abusievelijk vermeld [naam] )
In de bijlage bij deze conclusie behandel ik alle aspecten van deze zaken, voorzover in cassatie van belang, en de vier, in alle zaken identieke, middelen van cassatie.
Geen der middelen gegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep en tot veroordeling van de verzoekster tot cassatie in de kosten, op de voorziening in cassatie gevallen.
Bijlagen bij de conclusie:
7297/8/9/300/1/2.
1.1. De Gemeente ’s-Gravenhage (hierna te noemen de verhuurster), die eigenares is van een complex flatwoningen, is met de huurders om overleg getreden omtrent het aanbrengen van gevel- en wandisolatie en een daaruit voorvloeiende huurverhoging. Zeven huurders – een kleine minderheid – hebben zich niet met de voorstellen verenigd.
1.2. De verhuurster heeft de zeven de huur opgezegd op grond van art. 1623e, lid 1, onder 4, BW, tekst 1979, Stb. 330, en zich ter effectuering van deze opzegging tot de Kantonrechter te ’s-Gravenhage gewend.
1.3. Inmiddels gingen de werkzaamheden door en bracht de verhuurster de gevel- en wandisolatie ook aan de woningen van de zeven aan, die zich daartegen niet verzetten.
1.4. Nadat de Kantonrechter de verhuurster niet-ontvankelijk had verklaard in haar verzoeken, heeft de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage op de hogere beroepen van de verhuurster de beschikkingen van de Kantonrechter bekrachtigd bij beschikkingen van 18 augustus 1987.
1.5. De verhuurster heeft tegen de beschikkingen van de Rechtbank tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld en daarbij vier, met Romeinse cijfers aangeduide, middelen van cassatie voorgedragen, die in alle zes de zaken identiek zijn.
1.6. In hetgeen volgt, duid ik de zaken en de stukken gemakshalve in het enkelvoud aan, waar dat zo uitkomt. Ik bedoel alsdan telkens voor alle zes de zaken hetzelfde te betogen.
2.1. Naar HR 4 januari 1985 met conclusie van mijn ambtgenoot Leijten, NJ 1985, 789 met noot P.A. Stein d.d. 2 november 1985, Rechtspraak van de Week (RvdW) 1985, 12, overwoog (onder 3.2, NJ, blz. 2554, linkerkolom, - blz. 2555, linkerkolom),
eeerste lid onder 4⁰ ten gevolge zou hebben dat zijn aanbod daardoor niet meer zou mogen worden aangemerkt als een aanbod waarvan het van de hand wijzen door de huurder een geldige grond oplevert voor huuropzegging ….. Bedoelde zinsnede ("voor zover dit aanbod niet een wijziging inhoudt van de huurprijs ….") strekt er, blijkens de wetsgeschiedenis …., immers enkel toe om buiten twijfel te stellen dat geschillen over de huurprijs …. uitsluitend langs de daartoe in (de Hpw) voorziene wegen dienen te worden behandeld. Een aanbod als hier bedoeld doet echter vooralsnog niet een dergelijk geschil rijzen. Als de huurder in dat aanbod niet toestemt, rijst integendeel een geschil dat via de Huurprijzenwet woonruimte niet kan worden beslist. Art. 10 Huurprijzenwet woonruimte wijst immers in verbinding met art. 14 enkel de weg waarlangs, wanneer eenmaal overeenstemming is bereikt over het aanbrengen van voorzieningen, de uit die voorzieningen resulterende huurprijsverhoging kan worden vastgesteld of, als zij is overeengekomen, aan de voor die verhoging geldende voorschriften kan worden getoetst. ….. Het is daarentegen juist de strekking van art. 1623
eeerste lid onder 4⁰ om de verhuurder de mogelijkheid te bieden het geschil dat ontstaat als de huurder niet toestemt in zijn aanbod tot het aangaan van een nieuwe, voorzieningen tot verbetering van de woning omvattende huurovereenkomst, door de rechter te doen beslissen. Een en ander leidt ertoe te aanvaarden dat een dergelijk geschil óók langs die weg kan worden opgelost wanneer het aanbod mede omvat een uit de aan te brengen verbeteringen voortvloeiende verhoging van de huurprijs …. Dit ….. geldt evenzeer voor die andere gevallen waarin het aanbod van de verhuurder zijn grond vindt in en bestaat uit andersoortige door hem gewenste wijzigingen in de inhoud van de huurovereenkomst en mede omvat een verhoging van de huurprijs ….. die gebaseerd is op die wijzigingen. Wel moet – op grond van de wetsgeschiedenis (vgl. VV, 14.249, nr. 5, p. 10; MvA, 14.249, nr. 6, p. 12/13; Nadere MvA, 14.249, nr. 11, p. 11) – in elk geval worden aangenomen dat, indien blijkt dat het oogmerk van de verhuurder om tot verhoging van de huurprijs ….. te komen, de eigenlijke beweegreden van zijn aanbod is, niet toestemmen in dat aanbod niet kan worden aangemerkt als een geldige grond tot opzegging ….. De Rb. heeft evenwel feitelijk vastgesteld dat dit laatste geval zich te dezen niet voordoet."
ad a. Voor dit geval geven blijkens het vorenstaande arrest van de HR de art. 10 en 14 Huurprijzenwet woonruimte een regeling. Tussen huurder en verhuurder dient vooraf overeenstemming te bestaan over de verhoging van de huurprijs. Is dat niet het geval, dan moet de verhuurder eerst advies vragen aan de huurcommissie en vervolgens op basis daarvan een verzoek tot de Ktr. Richten tot vaststelling van de betalingsverplichting van de huurder. Daaromtrent heeft tot nu toe onzekerheid bestaan; betoogd is immers dat het toetsingsmechanisme van art. 10 Huurprijzenwet woonruimte slechts in werking zou kunnen treden, als eenmaal omtrent de huurverhoging overeenstemming is bereikt tussen huurder en verhuurder. ….. Thans zegt de HR uitdrukkelijk dat de procedure van art. 10 Huurprijzenwet woonruimte ook gebruik kan worden als een methode waarmee, wanneer eenmaal overeenstemming is bereikt over de aan te brengen voorzieningen, de uit die voorzieningen resulterende huurprijs kan worden vastgesteld. ad b. Voor het geval dat de huurder niet akkoord gaat met de voorgestelde verbetering, bevat de Huurprijzenwet woonruimte geen oplossing." (in het citaat is een drukfout gecorrigeerd overeenkomstig het op blz. 3000 afgedrukte).
Middel I: keuze.
3.1. De Rechtbank heeft overwogen (blz. 3):
of de situatie dat (de huurders) niet accoord zijn gegaan met de verbeteringen èn de daarmee gepaard gaande huurverhoging. In het eerste geval dient langs de weg van artikel 10 en artikel 14 van de Huurprijzenwet de betalingsverplichting van de (huurders) te worden vastgesteld, in het andere geval kan de (verhuurster) de weg van artikel 1623e lid 1 sub 4⁰ van het Burgerlijk Wetboek volgen."
indien met een huurder overeenstemming is bereikt over het aanbrengen van verbeteringen, doch niet over de daaruit voortvloeiende huurprijsverhoging, …. de keuze (heeft) om de weg van art. 10 en 14 HPW, danwel de weg van art. 1623e lid 1 sub 4 B.W. te volgen".
onder andereinhoudende een huurverhoging?"
Middel II: overeenstemming over de huurverhoging.
4.1. Art. 10 Hpw houdt in:
Middel III: de omvang van het geschil.
5.1. De Rechtbank heeft overwogen (t.a.p.): de huurders
Middel IV: wanprestatie.
6.1. De Rechtbank heeft overwogen (blz. 2 v.):