Conclusie
De feiten en het verloop van de procedure.
Het verloop van het geding
b, uit van de feitelijke veronderstelling dat de debitering van de rekening van het notariskantoor (zie r.o. 2
b) op 1 juli heeft plaats gehad.
compensatiemet haar boven, sub
d, bedoelde tegenvordering op THB gegrond is. Het hof omschrijft het geschil in r.o. 3 als volgt:
3. Het geschil
apas op 2 juli aan THB schuldig is geworden en
bdat die schuld niet voortvloeide uit handelingen voor 2 juli verricht;
aomdat tussen Amro en THB geldende rekening-courant-verhouding zich daartegen verzet, hetzij
bomdat in het onderhavige geval artikel 235 F. compensatie uitsluit.”
schuldenaar(THB) verricht (r.o. 4.2), zodat art. 234 F. zich tegen compensatie verzet;
onderdelen 3a en 3bbevatten de volgende (verkort weergegeven) stellingen:
c, die Amro die dag aan haar districtskantoor zond.
onderdeel 3bin de onderhavige zaak bezegeld.
feitelijk voorrechtte verschaffen ten opzichte van andere crediteuren van de debiteur-rekeninghouder voor wie de betaling was bestemd. Zie over de compensatie als feitelijk voorrecht: HR 27 mei 1988, nr. 13.247, met de bijbehorende conclusie OM, sub 5; Van Buchem-Spapens. “Faillissement en surséance van betaling” (1986), p. 79; de noot van Eric Dirix, sub 1, onder Hof van Cassatie 11 april 1986, RW dd. 28 mei 1988 p. 1424, verwijzend naar De Page, Vandeputte en Planiol-Ripert. Het accepteren en uitvoeren van een betalingsopdracht, zoals in de casus van HR 8 juli 1987 en in de onderhavige zaak, berokkent de bank geen enkel nadeel, maar mag haar evenmin een voordeel verschaffen in de vorm van een feitelijk voorrecht. Dit is niet in strijd met (de belangen van) het betalingsverkeer of het Rechtsverkeer.
onderdeel 3aaf op HR 8 juli 1987. Zou men de aanvaarding van de opdracht tot overschrijving en de daaropvolgende debitering van de rekening van de opdrachtgever rechtens niet gelijkstellen aan een schuldoverneming in de zin van art. 235 F., dan zou men in ongerijmdheden vervallen. Aanvaarding en debitering vormen immers de eerste fase van de door de bank te verrichten handelingen die uitmonden in creditering van de begunstigde. De bank is tot die verrichtingen verplicht. De creditering maakt de bank tot debiteur van de gecrediteerde rekeninghouder en bevrijdt de opdrachtgever jegens die rekeninghouder. Of men het betalingsgebeuren, als geheel genomen, nu kwalificeert als schuldoverneming in algemene zin (waarover: Asser-Rutten I (1981), p. 411 e.v.; Asser-Rutten-Hartkamp I (1984), nrs. 602 e.v.; art. 6.2.3.10-13 (NBW) – waarbij dan moet worden bedacht dat de schuld van de opdrachtgever aan de begunstigde
nietidentiek is aan die van de bank aan de begunstigde; vergl.: Snijders in de Van Opstalbundel, p. 177; Kortmann in genoemde noot, p. 196) en de noot van Vranken onder HR 7 mei 1986. NJ 1986, 778 – doet m.i. weinig ter zake; in ieder geval is hier sprake van schuldoverneming in de zin van art. 235 F. Hetzelfde moet worden aangenomen van de “onvoltooide schuldoverneming” die het hof in r.o. 4.5 op het oog heeft: aanvaarding van de opdracht en debitering van de opdrachtgever, die de bank tot voltooiing van de schuldoverneming in staat stellen en verplichten. Art. 235 F. is ontleend aan art. 54 F., dat de door art. 53 F. gegeven compensatiemogelijkheid voor gevallen van misbruik inperkt. Zie de m.v.t. op art. 53 (Van der Feltz, “Geschiedenis van de Wet op het Faillissement en de Surséance van betaling”, eerste deel (1896), p. 462):
nietin een geval waarin de schuldeiser zich een “onderpand” (dus: een bevoorrecht positie) in de vorm van een schuld aan de wederpartij zou verwerven terwijl hij niet te goeder trouw is, d.w.z. terwijl hij weet of behoort te weten dat het faillissement of surséance of, zoals in het onderhavige geval, de noodregeling op grond van de Wet toezicht kredietwezen, aanstaande is. Zo is art. 235 naar zijn strekking tevens toepasselijk op een “onvoltooide” schuldoverneming als waarvan het hof rept in r.o. 4.5, vierde alinea. Dat Amro op 1 juli 1982 niet te goeder trouw in de zin van art. 235
was, blijkt uit de door het hof in r.o. 2 onder
cen
avastgestelde (supra, onder 1, weergegeven) feiten.
voltooideschuldoverneming op het oog, waarbij de nieuwe schuldenaar met medewerking van de schuldeiser in de plaats is getreden van de oorspronkelijke schuldenaar. Vergl. de art. 6.2.3.10-11 NBW, alsmede Asser-Rutten I (1981) p. 414 en Asser-Rutten-Hartkamp I (1984) p. 474-475. Dat neemt niet weg dat, ook in de gedachtengang van het hof, reeds als schuldoverneming kan worden aangemerkt een rechtshandeling – of een complex van rechtshandelingen – verricht binnen de rechtsverhouding tussen de oorspronkelijke en de nieuwe schuldenaar en waarbij de schuldeiser dus (nog) niet is betrokken. Volgens gangbare terminologie (zie de aangehaalde literatuur) kunnen daarom de aanvaarding van de opdracht en de debitering van de opdrachtgever op 1 juli 1982, resulterend in een schuld van Amro aan THB, als geheel genomen worden gekwalificeerd als schuldoverneming, zij het dan een “onvoltooide”. Zie van Zeben, “Parlementaire geschiedenis van het NBW”, Boek 6, p. 573-574:
crediteringvan THB welke verplichting veronderstellenderwijs wordt beschouwd als een – in beginsel voor compensatie met THB’s schuld aan Amro vatbare – verplichting tot betaling van een geldsom. Vervolgens wordt in r.o. 4.5, eerste alinea, diezelfde veronderstelling vooropgesteld. Indien – hetgeen aannemelijk lijkt – ook de vierde alinea van bedoelde veronderstelling uitgaat, dan is het niet moeilijk in te zien dat op 1 juli 1982 schuldoverneming in de zin van art. 235 heeft plaats gevonden: ook alis de opdrachtgever zelf nog niet bevrijd jegens THB, ook Amro heeft dan een (gelijksoortige) schuld en Amro is bovendien in staat en verplicht tot het verrichten van handelingen (creditering van THB, enz.) die bevrijding van de opdrachtgever jegens THB tengevolge hebben, kortom: tot het voltooien van de schuldoverneming. In wezen is hierbij niet van belang of Amro op 1 juli 1982 slechts verplicht was tot creditering van THB dan wel tot betaling van een geldsom aan THB en evenmin of de opdrachtgever op die datum wel of niet bevrijd was jegens THB.
wegens onvoltooidheidgeen schuldoverneming in de zin van art. 235 F.
onderdelen 3a en 3bniet tot cassatie leiden.