Voetnoten
1.) Krachtens art. 770b Rv ook van toepassing op conservatoir beslag op onroerend goed.
2.) Zie hierover M. Polak-N.J. Polak, Faillissement en surséance van betaling, 1972, blz. 1; N.J. Polak-C.E. Polak, Faillissementsrecht, 1986, blz. 1.
3.) Zie Van der Feltz, Geschiedenis van de wet op het faillissement en de surséance van betaling I, 1896, blz. 394-395.
4.) Molengraaff-Star Busmann, De faillissementswet verklaard, 1951, blz. 204 en noot 3, waar wordt gezegd dat het vervallen beslag opgaat in het faillissementsbeslag.
5.) HR 8 november 1963, NJ 1964, 144.
6.) Het ontwerp-Lex Hartogh is voor de eerste keer ingediend in 1893 (na de kamerontbinding in 1894 moest het opnieuw worden ingediend). Ik kan niet nalaten te vermelden dat Hartogh volgens zijn zeggen veel in zijn ontwerp heeft veranderd naar aanleiding van adviezen van o.a. Molengraaff, zie Hand. I 1895-1896, vel. 34 blz. 119, l.k.
7.) De wet van 7 juli 1896 tot wijziging van het wetboek van burgerlijke regtsvordering, 1897, blz. 159-160.
8.) Uit het vervolg en de aantekeningen op art. 770b, blz. 229-231, blijkt dat wat hier gezegd wordt ook geldt voor het conservatoir beslag.
9.) Op blz. 230 wordt hierop nog eens gewezen en duidelijk gemaakt dat de auteurs aldus het standpunt, “door den Hoogen Raad omhelsd”, tot het hunne maakten, verwijzend (noot 2) naar HR 4 mei 1894, W. 6498. Ik neem aan dat het vooral de laatste overweging in dat arrest is waarop de auteurs doelen, waar met betrekking tot de werking van 754 Rv wordt overwogen dat de strekking van het executoriaal derdenbeslag “hierin bestaat, dat het gearresteerde goed worde afgezonderd uit het vermogen van den schuldenaar, ten einde diens schuldeischer daarop zijne vordering zoude kunnen verhalen, waaruit volgt, dat alleen die schuldeischers mede kunnen deelen in de opbrengst, wier vorderingen bestonden op het oogenblik dat het executoriaal beslag werd gelegd”. Dit is vaste rechtspraak geworden: HR 10 april 1953, NJ 1953, 587 (PhANH) en HR 10 april 1964, NJ 1965, 32.
10.) Dat is de invoeging van genoemde zinsnede in de plaats van de woorden “ten nadeele van den inbeslagnemer”.
11.) Blz. 160.
12.) Althans tot de hoogte van het bedrag van de door de latere hypotheek gedekte vordering van de hypotheekhouder aldus het arrest van 25 oktober 1985 onder 3.4. Zie ook het rekenvoorbeeld van Heemskerk in zijn noot onder 11, dat naar ik meen weergeeft waartoe de beslissing van Uw Raad in concreto moet leiden.
13.) Onder 3.3.
14.) Aldus de conclusie OM (mr Leijten) vóór dat arrest, blz. 86, r.k. onder 7, d.
15.) Aldus ook, voor een wat ander geval, Paul Scholten in zijn noot onder HR 10 april 1941, NJ 1942, 22, blz. 32, r.k.
16.) Onder 2.4.
17.) Vierde druk, 1972, Art. 505, aant. 1, noot 9, blz. 1154, waar, als een miskenning van de aard van het in art. 33 F genoemde verval van beslagen (te weten een opgaan in het algemene faillissementsbeslag), bestreden wordt het oordeel van R.C. Dordrecht, 27 maart 1933, NJ 1933, blz. 1346, dat door dat verval de positie van de beslaglegger verandert en deze gelijk komt te staan met alle andere schuldeisers.
18.) Hoofdstukken van Burgerlijke Rechtsvordering, 1972, blz. 498, waar wordt wordt geleerd dat art. 505 Rv ten behoeve der gezamenlijke schuldeisers zijn werking blijft behouden.
19.) Zekerheidsrechten, hypotheek, Serie Recht en praktijk 7A, 1986, blz. 62, waar wordt gezegd dat in het faillissement de curator de plaats van de beslaglegger inneemt en het voor de beslaglegger bestemde bedrag kan opeisen ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren. Hij verwijst naar het in de tekst onder 2.13 genoemde arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch 17 december 1970, dat hij heeft besproken in WPNR 5201, blz. 29-30.
20.) Blz. 123, noot 3, waar staat dat een handeling die ten aanzien van de beslaglegger geen rechtsgevolg had, dit evenmin heeft bij later faillissement van de schuldenaar ten aanzien van de curator, waar het afzonderlijk beslag in het algemeen faillissementsbeslag wordt opgelost.
21.) Blz. 52: de bevoegdheid van de afzonderlijke schuldeisers tot het nemen van maatregelen van executie gaat over op de curator.
22.) Losbl. Faillissementswet, art. 33, aant. 1.
23.) Blz. 204, noot 3.
24.) De faillissementswet, 1939, blz. 86-87: de curator treedt in de rechten van de oorspronkelijk beslaglegger.
25.) Zie hierboven noot 17.
26.) In zijn noot in W. 12 579 (1933) onder de beschikking.
27.) W. 12 584 (1933), blz. 7, reagerend op de noot van Salomonson in W 12 579.
28.) Art. 33 F.w., art. 505 Rv., in: W. 12 590 (1933), reagerend op met name Levenkamp, zie hierboven noot 27.
29.) Art. 24 F.W. en art. 505, lid 4 en 5 B.R., in: WPNR 3323-3324 (1933).blz. 391-392.
30.) Art. 505, aant. 4, blz. 193 (suppl. 165, aug. 1987), verwijzend naar de hierboven in de tekst en noot 17 genoemde beschikking van de RC Dordrecht van 27 maart 1933.
31.) Aant. 5, blz. 194.
32.) Verwijzend naar het al hierboven onder 2.13 genoemde arrest van Hof ’s-Hertogenbosch van 17 december 1970.
33.) Wet van 7 mei 1986, Stb. 295.
34.) Blz. 5.
35.) Zie het nieuwe art. 551 Rv.
36.) Bijl. Hand. II 1980-1981, 16 593, nr. 3, blz. 148.
37.) Hierboven, noot 15.
38.) Zie over dit arrest o.a. Asser-Mijnssen, Zakenrecht III, 1986, nr. 125, blz. 103; Molenaar, Algemene bepalingen zekerheidsrechten op goederen, Mon. NBW B-11, (1984), blz. 66, beiden met verdere literatuur.
39.) Materieel beslagrecht, Studiepockets privaatrecht 42, 1987, blz. 53-54.
40.) Executie- en beslagrecht, 1987, blz. 158-159.
41.) Art. 505, aant. 1, blz. 1153.
42.) Ook Burgerlijk Rechtsvordering (Jansen), art. 505, aant. 5, lijkt zich op het standpunt te stellen dat de nietigheid moet worden ingeroepen wil zij werken. Zo ook Stein, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 1987, blz. 310 bij noot 88. In deze zin verder ook Hof ’s-Hertogenbosch 17 december 1970, zie hierboven onder 2.13.
43.) 1986, blz. 322.
44.) Recht halen, Studiereeks procesrecht, 1983, blz. 119-120.