Op 9 februari 1843 (het cassatiemiddel spreekt enkele malen over 1832, hetgeen wel een vergissing zal zijn) is ingediend een wetsontwerp Tarief van Justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken, Handelingen der Staten-Generaal 1842–1843, nr. XIX, p. 1097 e.v., waarvan de derde titel (p. 1101) tot opschrift heeft ‘’Van de advocaten’’.
Art. 1 van die titel luidt: ‘’De bepaling van het honorarium, door advocaten aan hunne clienten in rekening te brengen, wordt aan hun eergevoel en bescheidenheid overgelaten’’.
Art. 2 bepaalt evenwel dat ingeval van verschil daarover de taxatie zal geschieden door bepaalde raden van toezigt en discipline, ‘’behoudens hooger beroep bij het Provinciaal Geregtshof’’. De MvT (p. 1110 rk.) vermeldt slechts dat de genoemde raden ‘’de natuurlijkste en bevoegdste beoordeelaars’’ zijn. Daarmee was een grote meerderheid van de Kamer het echter bepaald niet eens (zie het V.V., p. 1117/1118, par. 29, 33 en 34, aanhef); men wenste in plaats van de gewone rechter ‘’geene exceptioneele magt’’ om de geschillen tussen de advocaat en zijn client over het honorarium te beslissen; ‘’hoe onpartijdig ook gestemd, kon men niet verwachten dat het eigenbelang altijd zonder invloed zoude blijven. Men meende dat de regter gelijke geschiktheid bezat, bij onpartijdiger standpunt’’.
Daarop richtten een aantal advocaten een verzoekschrift aan de Tweede Kamer (nr. 12, p. 1124), waarin zij omstandig uiting gaven aan hun gevoelen, dat de eer der advocaten was aangerand, het gevoel van kieschheid der Orde gekwetst, haar onafhankelijkheid verzwakt, en het toezicht der Orde over haar leden beperkt.
De Regering handhaafde haar standpunt (Mem. v. Beantwoording, p. 1140/1141, par. 33 en 34 onder nr. 4), vooreerst omdat de waardigheid van de stand der advocaten meebrengt dat de bepaling en waardering van het honorarium geen onderwerp wordt van een contradictoire procedure tussen de advocaat en zijn client, en ook omdat de begroting der Raden geen vonnis is en geen executoriale titel vormt, maar veeleer als een uitspraak van deskundigen is te beschouwen. Niettemin is het voorstel in zoverre gewijzigd dat, indien een der belanghebbenden met de begroting door de Raad van Toezicht geen genoegen nam, de zaak door de gewone rechter zou worden uitgemaakt, zie het gewijzigd wetsontwerp, de artt. 1, 2 en 3 van titel 3 op p. 1149/1150, het Algemeen Verslag op p. 1159 lk. en de Nader Gewijzigde Wetsontwerpen p. 1168 rk.
Het ontwerp van 9-2-1843 is geen wet geworden, maar nog geen jaar later, bij ontwerp van wet van 23-11-1843, Hand. St.-Gen. 1843–1844, nr. VIII, p. 39 e.v., is een nieuw art. 3, en een aan het vorige art. 3 gelijkluidend art. 4 van titel 3 voorgesteld (zie MvT, p. 43 lk.), dat het heeft gebracht tot de Wet van 29-12-1843, Stb. 1843, 66. Dit ondanks bevreemding en weerstand van een meerderheid in de Tweede Kamer (VV, p. 44, par. 8 en Algemeen Verslag, p. 52 lk.), maar na verdediging door de regering met het argument dat ‘’die raden ongetwijfeld tot deze begrooting de meeste geschiktheid hadden’’ (zie M. v. Beantw., p. 46 rk./47 lk.). Sindsdien is het artikel, behalve zijn nummer en het woord ‘’provinciaal’’ voor ‘’gerechtshof’’, ongewijzigd gebleven.
Uit de geschiedenis ervan blijkt, naar mijn mening, dat de regeling van het huidige art. 32 uitsluitend de strekking heeft om bij een geschil over de hoogte van het door de advocaat in rekening gebrachte salaris, te waarborgen dat de begroting van dat bedrag op de meest deskundige wijze geschiedt.