ECLI:NL:PHR:1988:AD0216

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 februari 1988
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13152
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Biegman-Hartogh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de hoogte van het honorarium van een advocaat en de toepasselijkheid van de Wet tarieven in burgerlijke zaken

In deze zaak gaat het om een geschil over de hoogte van het honorarium van een advocaat, mr. [eiser], die rechtsbijstand verleende aan [betrokkene 1] via de Stichting Rechtsbijstand. De advocaat diende een declaratie van Fl. 9.396,87 in bij de Stichting, die betaling weigerde omdat zij het bedrag te hoog vond en niet akkoord ging met de berekening van het honorarium. De rechtbank oordeelde dat er een overeenkomst tot stand was gekomen tussen de Stichting en de advocaat, waarbij de Stichting verplicht was de declaratie te betalen. De zaak werd vervolgens aan de Hoge Raad voorgelegd om te bepalen of artikel 32 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken ook van toepassing is in de relatie tussen een advocaat en een rechtsbijstandverzekeraar. De Hoge Raad concludeerde dat de regeling van artikel 32 niet strikt beperkt is tot de relatie tussen advocaat en cliënt, maar ook geldt voor de rechtsverhouding tussen advocaat en de derde-betaler, in dit geval de rechtsbijstandverzekeraar. De Hoge Raad verwierp het beroep van de advocaat en oordeelde dat de Stichting niet verplicht was om het volledige honorarium te betalen zonder voorafgaande begroting door de Raad van Toezicht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige interpretatie van de wetgeving omtrent advocatendeclaraties en de rol van de Raad van Toezicht in geschillen over honoraria.

Conclusie

PN
Nr. 13.152
Zitting 8 januari 1988
Mr. Biegman-Hartogh
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
Stichting Rechtsbijstand
Edelhoogachtbaar College,
1. [betrokkene 1] had een rechtsbijstandverzekering gesloten bij de NV Interpolis; van deze NV is verweerster in cassatie, de Stichting, het uitvoerend orgaan voor rechtsbijstandverzekering. Eiser tot cassatie, de advocaat mr. [eiser], heeft in opdracht en voor rekening van de Stichting aan [betrokkene 1] rechtsbijstand verleend en een procedure voor hem gevoerd. Nadat de procedure met een compromis was geëindigd, heeft [eiser] zijn declaratie ad Fl. 9.396,87 bij de Stichting ingediend; deze weigerde betaling omdat zij het bedrag te hoog vond; onder meer was zij het oneens met de berekening van anderhalf maal het gewone tarief wegens ‘’specialistische kennis’’.
Daarop heeft [eiser] de Stichting gedagvaard voor de rechtbank Breda om betaling van zijn declaratie te verkrijgen. Het beroep van de Stichting op de exceptie van onbevoegdheid heeft de rechtbank gegrond geoordeeld, aangezien het geschil betrof een advocatendeclaratie, welke ingevolge art. 32 Wet tarieven in burgerlijke zaken eerst moet worden begroot door de in genoemd wetsartikel bedoelde Raad van toezicht en discipline.
Partijen zijn vervolgens overeengekomen het hoger beroep over te slaan, en [eiser] heeft (sprong-)cassatie ingesteld onder aanvoering van een middel dat uit twee onderdelen bestaat; het tweede onderdeel is in drie subonderdelen verdeeld. De Stichting heeft het beroep tegengesproken (in haar dossier ontbreken de conclusie van repliek en de pleitnota in cassatie van eiser, maar wel is aanwezig de c.v.r. inzake [betrokkene 1]/[B]).
2. De rechtbank heeft als tussen partijen in confesso aangemerkt (zie p. 2 onder 3, vierde alinea, van het vonnis a quo), en in cassatie is niet bestreden, dat:
‘’- ... de Stichting bij brief van 5 mei 1983 de zaak (tussen [betrokkene 1] en [B] & Zn.) aan eiser ([eiser]) heeft toegezonden met het verzoek om advies;
- eiser hierop in zijn brief van 7 juni 1983 aan de Stichting heeft laten weten, dat een procedure een redelijke kans van slagen had, en toestemming heeft gevraagd de procedure voor [betrokkene 1] ten laste van de Stichting te mogen voeren;
- de stichting vervolgens aan eiser opdracht heeft gegeven tot het voeren van de procedure’’.
Hieruit heeft de rechtbank afgeleid (zie p. 3, eerste alinea) dat er ‘’zodoende een overeenkomst tot stand is gekomen tussen de Stichting als opdrachtgever en eiser als advocaat tot het verlenen van rechtshulp aan [betrokkene 1], waarbij de Stichting gehouden was de declaratie te betalen’’.
3. Art. 32 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wet van 29-12-1843, Stb. 66, S & J Wet op de rechterlijke organisatie 1985, p. 199 e.v.) draagt, in geval van geschil over het door een advocaat aan zijn client berekende salaris, de begroting daarvan op aan de Raad van Toezicht. Thans wordt aan Uw Raad voorgelegd de vraag of dit artikel ook geldt in de rechtsverhouding tussen een advocaat en de rechtsbijstandverzekeraar, die de advocaat opdracht gaf zijn verzekerde te verdedigen.
4. Uit de wetsgeschiedenis van art. 32 blijkt het volgende.
Op 9 februari 1843 (het cassatiemiddel spreekt enkele malen over 1832, hetgeen wel een vergissing zal zijn) is ingediend een wetsontwerp Tarief van Justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken, Handelingen der Staten-Generaal 1842–1843, nr. XIX, p. 1097 e.v., waarvan de derde titel (p. 1101) tot opschrift heeft ‘’Van de advocaten’’.
Art. 1 van die titel luidt: ‘’De bepaling van het honorarium, door advocaten aan hunne clienten in rekening te brengen, wordt aan hun eergevoel en bescheidenheid overgelaten’’.
Art. 2 bepaalt evenwel dat ingeval van verschil daarover de taxatie zal geschieden door bepaalde raden van toezigt en discipline, ‘’behoudens hooger beroep bij het Provinciaal Geregtshof’’. De MvT (p. 1110 rk.) vermeldt slechts dat de genoemde raden ‘’de natuurlijkste en bevoegdste beoordeelaars’’ zijn. Daarmee was een grote meerderheid van de Kamer het echter bepaald niet eens (zie het V.V., p. 1117/1118, par. 29, 33 en 34, aanhef); men wenste in plaats van de gewone rechter ‘’geene exceptioneele magt’’ om de geschillen tussen de advocaat en zijn client over het honorarium te beslissen; ‘’hoe onpartijdig ook gestemd, kon men niet verwachten dat het eigenbelang altijd zonder invloed zoude blijven. Men meende dat de regter gelijke geschiktheid bezat, bij onpartijdiger standpunt’’.
Daarop richtten een aantal advocaten een verzoekschrift aan de Tweede Kamer (nr. 12, p. 1124), waarin zij omstandig uiting gaven aan hun gevoelen, dat de eer der advocaten was aangerand, het gevoel van kieschheid der Orde gekwetst, haar onafhankelijkheid verzwakt, en het toezicht der Orde over haar leden beperkt.
De Regering handhaafde haar standpunt (Mem. v. Beantwoording, p. 1140/1141, par. 33 en 34 onder nr. 4), vooreerst omdat de waardigheid van de stand der advocaten meebrengt dat de bepaling en waardering van het honorarium geen onderwerp wordt van een contradictoire procedure tussen de advocaat en zijn client, en ook omdat de begroting der Raden geen vonnis is en geen executoriale titel vormt, maar veeleer als een uitspraak van deskundigen is te beschouwen. Niettemin is het voorstel in zoverre gewijzigd dat, indien een der belanghebbenden met de begroting door de Raad van Toezicht geen genoegen nam, de zaak door de gewone rechter zou worden uitgemaakt, zie het gewijzigd wetsontwerp, de artt. 1, 2 en 3 van titel 3 op p. 1149/1150, het Algemeen Verslag op p. 1159 lk. en de Nader Gewijzigde Wetsontwerpen p. 1168 rk.
Het ontwerp van 9-2-1843 is geen wet geworden, maar nog geen jaar later, bij ontwerp van wet van 23-11-1843, Hand. St.-Gen. 1843–1844, nr. VIII, p. 39 e.v., is een nieuw art. 3, en een aan het vorige art. 3 gelijkluidend art. 4 van titel 3 voorgesteld (zie MvT, p. 43 lk.), dat het heeft gebracht tot de Wet van 29-12-1843, Stb. 1843, 66. Dit ondanks bevreemding en weerstand van een meerderheid in de Tweede Kamer (VV, p. 44, par. 8 en Algemeen Verslag, p. 52 lk.), maar na verdediging door de regering met het argument dat ‘’die raden ongetwijfeld tot deze begrooting de meeste geschiktheid hadden’’ (zie M. v. Beantw., p. 46 rk./47 lk.). Sindsdien is het artikel, behalve zijn nummer en het woord ‘’provinciaal’’ voor ‘’gerechtshof’’, ongewijzigd gebleven.
Uit de geschiedenis ervan blijkt, naar mijn mening, dat de regeling van het huidige art. 32 uitsluitend de strekking heeft om bij een geschil over de hoogte van het door de advocaat in rekening gebrachte salaris, te waarborgen dat de begroting van dat bedrag op de meest deskundige wijze geschiedt.
5. Nu staat genoemd artikel in de titel ‘’Van de advocaten’’, welke titel thans een drietal regelingen bevat. Kort weergegeven houdt de eerste enkele regels in over wat advocaten hun clienten in rekening mogen brengen voor hun ‘’besognes’’, zo bijvoorbeeld ‘’voor het schrijven van eenen brief Fl. 0,90’’ (zie art. 29), en hoe zij desgevraagd hun rekening dienen te specificeren (art. 31). De tweede regeling betreft het geval dat er geschil rijst over de hoogte van het salaris. Art. 32 schrijft dan, zoals reeds vermeld, begroting door de Raad van Toezicht voor, waarna ingevolge art. 33, indien men het met die begroting niet eens is, de rechter het verschuldigde moet vaststellen volgens regels, uitgewerkt in de artt. 34–38. De derde regeling ‘’noodzaakt de schuldenaar tot betaling krachtens (onder meer) het bevelschrift van ten uitvoerlegging van de rechter’’ (art. 39), waartegen weliswaar de schuldenaar nog verzet kan doen, maar dit wordt ‘’als eene summiere zaak afgedaan’’; hoger beroep en cassatie zijn niet mogelijk (art. 40).
De vraag of titel 3 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken strikt (beperkt) dient te worden geïnterpreteerd omdat de bepalingen strekken ten voordele van één van beide partijen, kan naar mijn mening alleen voor elk van de drie regelingen afzonderlijk worden beantwoord. De eerste regeling doet niet meer ter zake, nu de advocaten te dien aanzien hun eigen Gedragsregels mogen volgen. Het oordeel over de tweede regeling hangt af van de mate van vertrouwen die men stelt in de objectiviteit van de Raad van Toezicht; volgt men hier de opvatting van de regering in 1843 — en anders dan de Tweede Kamer toen meen ik dat men zulks thans gevoeglijk kan doen — dan is met de beoordeling van de rekening van de advocaat door de terzake bij uitstek deskundige raden een voor beide partijen redelijke regeling gegeven. De derde regeling echter, die aan de advocaat een snelle wijze van innen van zijn vordering biedt zonder dat de wederpartij de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie heeft, lijkt mij wel in het voordeel van de advocaat te zijn.
6. Waar in de jurisprudentie titel 3 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken strikt wordt uitgelegd in die zin, dat de bepalingen ervan uitsluitend van toepassing worden geacht op de verhouding advocaat-client, en niet op die van een advocaat en een derde-betaler, heeft men dan ook het oog op de hierboven als derde genoemde regeling, zie Rechtbank Amsterdam 9-3-1931 NJ 1931, p. 799, Rechtbank Amsterdam 9-6-1933 NJ 1934, p. 771 (‘’bijzondere procedure, door middel waarvan een advocaat zich een executoriale titel tegen zijn client kan verschaffen’’), Hof 's-Gravenhage 7-3-1935 NJ 1936, 44 (‘’regeling waarbij aan de advocaten ... een zeer bekorte en vereenvoudigde procedure ter beschikking wordt gesteld om het bedrag hunner vordering op hunne clienten ... in rechte te zien vastgesteld en te innen’’), Rechtbank Zwolle 10-3-1954, 715 (eiser beoogt het verkrijgen van een executoriale titel tegen de ex-echtgenoot van zijn cliente) en Hof 's-Hertogenbosch 18-4-1957 NJ 1958, 32 (het geschil betreft niet de hoogte van het salaris, maar de vraag of de client wel iets aan de advocaat schuldig is). Daarentegen is in Rechtbank 's-Gravenhage 23-4-1951 NJ 1952, 335, terecht naar mijn mening, art. 32 (de tweede regeling) wel van toepassing geacht toen de advocaat de echtgenoot van zijn cliente aansprak, aangezien het in dat geval uitsluitend ging om een geschil over de hoogte van het salaris, dat door de advocaat aan de cliente was berekend.
Zie voor een verslag van een ongelukkige gang van zaken m.b.t. art. 32 Wet tarieven in burgerlijke zaken in een geval waarbij de advocaat zijn cliente in een administratiefrechtelijk geschil had bijgestaan: W.J. Bruyn in NJB 1972, p. 268 e.v., met een antwoord van A.F. de Savornin Lohman in Advocatenblad 1972 p. 211 e.v.
7. In het onderhavige geval gaat het vooral om de boven als tweede vermelde regeling, het beoordelen door de Raad van Toezicht van de declaratie van de advocaat. Nu schijnt het mij toe dat als er een geschil is dat uitsluitend de hoogte van het salaris betreft, het niet onredelijk is dat degene die dit salaris moet betalen, begroting krachtens art. 32 kan vragen. Deze regeling is m.i. immers voor beide partijen redelijk zodat er geen reden is tot ‘’strikte’’ interpretatie. Mr. [eiser] denkt hier echter anders over.
Onderdeel 1 van het middel betreft p. 2, laatste alinea, van het bestreden vonnis, waar de rechtbank overweegt dat de wetgever in 1843, toen er nog geen rechtsbijstandverzekeraars waren, ervan uit is gegaan dat rechtshulpbehoevende en financieel aansprakelijke een en dezelfde persoon waren: de client. Dit acht eiser tot cassatie onbegrijpelijk, omdat ook toen de figuur van de derde garant zal zijn voorgekomen.
Miskend wordt m.i. hierbij, dat de ‘’derde garant’’, waarmee, naar ik aanneem, een borg wordt bedoeld, niet dezelfde figuur is als thans de rechtsbijstandverzekeraar. Een borg immers is subsidiair of mede aansprakelijk voor de schuld van een ander, maar genoemde verzekeraar is alleen zelf jegens de advocaat gebonden (zie de boven sub 2 vermelde feiten, waarvan Uw Raad in cassatie dient uit te gaan).
Het betoog van Mr. [eiser] (pleitnota, p. 4) dat tussen hem en de Stichting elk element van de verhouding advocaat-client ontbrak, is, voor zover al juist, niet ter zake dienende; het gaat immers niet om die relatie, maar alleen om de vaststelling van de hoogte van het door de advocaat in rekening gebrachte salaris. Zijn stelling (cass. dagv., p. 2) dat de wetgever anno 1832 (lees: 1843) met art. 32 beoogde niet de client, doch de advocaat een middel te schenken om langs eenvoudige weg het bedrag van zijn declaratie te doen vaststellen, ben ik in de wetgevingsstukken niet tegengekomen.
8. De rechtbank overweegt op p. 3, tweede alinea, van haar vonnis dat een redelijke interpretatie van genoemd art. 32 met zich brengt dat in gevallen, waarin niet de rechtshulpbehoevende, maar de opdrachtgever de declaratie dient te betalen, ook die opdrachtgever gebruik kan maken van de geschillenregeling. Tegen deze rechtsoverweging richt zich onderdeel 2 van het middel met drie klachten.
In onderdeel 2a betoogt [eiser] dat de Stichting geen client van hem was, maar dat hij met [betrokkene 1] een overeenkomst tot het voeren van een procedure heeft gesloten, terwijl de Stichting zich heeft verbonden de kosten ervan te voldoen.
Deze klacht mist feitelijke grondslag zowel t.a.v. de door [eiser] gestelde overeenkomst met [betrokkene 1], als t.a.v. de suggestie dat de Stichting zich alleen zou hebben verbonden tot betaling van de kosten; de Stichting heeft immers, naar de vaststelling van de rechtbank, de opdracht tot procederen gegeven. Voorts gaat het hier, zoals reeds boven sub 7 vermeld, niet zozeer om de betekenis van het woord ‘’client’’, maar uitsluitend om de hoogte van de — door de Stichting te betalen — declaratie van de advocaat.
Om dezelfde reden moet m.i. ook onderdeel 2b falen.
In onderdeel 2c wordt eerst de in onderdeel 1 vervatte, m.i. onjuiste, stelling omtrent de bedoeling van de wetgever van 1843 herhaald. Voor zover het onderdeel er voorts van uitgaat dat de rechtbank van oordeel zou zijn dat ook een derde die geen client van een advocaat is, een beroep op art. 32 zou mogen doen, mist het feitelijke grondslag: de rechtbank heeft immers vastgesteld dat tussen de Stichting als opdrachtgever en [eiser] als advocaat een overeenkomst tot stand is gekomen, zie boven sub 2. De klacht in eisers pleitnota, dat genoemd art. 32 in strijd zou zijn met art. 6 EVRM kan niet aan de orde komen nu deze niet in het middel zelf is opgenomen.
Naar mijn mening is het oordeel van de rechtbank juist, en de motivering toereikend en begrijpelijk.
9. Daar ik geen van de onderdelen van het middel gegrond acht, concludeer ik tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiser tot cassatie in de kosten van het geding in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,