Conclusie
[verzoekster 1]
[verzoeker 2]
[verzoeker 3]
[verweerder 1]
[verweerder 2]
[verweerder 3]
In Nederland wordt de algemene bevoegdheidsvraag getoetst aan art. 2 RO: gaat het om een geschil over "eigendom of daaruit voortspruitende rechten, over schuldvorderingen of burgerlijke rechten"? In het in de Ned. Antillen en Aruba geldende art. 1 RI echter luiden de laatste woorden: "schuldvorderingen
en andereburgerlijke rechten". E. Monte, Antilliaans procesrecht, diss. Leiden 1955 p. 41-43 leidt hieruit af dat het bevoegdheidsgebied van de Antilliaanse rechter tegenover de administratie kleiner is dan dat van de Nederlandse rechter, zodat de burger daar minder bescherming geniet tegenover zijn administratie dan die in Nederland. In de Staatsregeling van Aruba, art VI.3 lid 1 (Rechtsorde, p. 145) en in de Samenwerkingsregeling, art. 42 lid 1 (Rechtsorde, p. 164) wordt echter gesproken over "geschillen over burgerlijke rechten
enover schuldvorderingen", terwijl in het vierde lid van beide artikelen geschillen over (o.m.) het kiesrecht aan de rechterlijke macht worden opgedragen wanneer niet bij landsverordening anders is bepaald. De rechter mag evenwel – behoudens t.a.v. de grondrechten – de landsverordening niet toetsen aan het in deze beide regelingen bepaalde, zie art. VI.4 Staatsregeling resp. art 41A Samenwerkingsregeling.
G.J. Wiarda, preadvies NJV, Hand. 1978 dl. 1, tweede stuk, p. 92/93 is van oordeel dat de uitsluiting van ambtshalve cassatie in lid 1 van art. 419 Rv. dient te worden gehandhaafd: hij acht de voordelen hiervan zwaarder wegen dan de nadelen. Zo ook Pels Rijcken in RM Themis 1987 p. 180-182 en p. 188/189.
Nu de bevoegdheidsvraag door het middel niet aan de orde is gesteld, laat ik deze verder rusten.
In de Eerste Kamer (1981-1982, aanhangsel p. 29/30) is door de heer Vis (D'66) (o.m.) de vraag gesteld of staatsrechtelijk aanvaardbaar is een afspraak tussen de Kiesraad en het partijbestuur van het C.D.A. betreffende het accepteren door de Kiesraad van volmachten, welke door het C.D.A.-kandidaten voor de Eerste Kamer zouden zijn verleend aan de secretaris van het C.D.A. Het antwoord van de Regering luidde bevestigend.
In een geval echter waarbij de betrokkene een volmacht tot het doen van afstand daags na de verkiezing had ingetrokken, aan welke intrekking het stembureau was voorbijgegaan, is de Afd. Rechtspraak (RvS 18-6-1982 AB 1983, 41 ) uitdrukkelijk niet getreden in de vraag of appelant zich tegenover het C.D.A. nog vrij kon achten en zijn benoeming al dan niet te aanvaarden, maar de afdeling was wèl van oordeel dat het stembureau ten onrechte de afstandsverklaring bij volmacht geldig had geacht en vervolgens toepassing had gegeven aan art. V I Kieswet (een soortgelijke bepaling als art. 134 van het Kiesreglement Staten en Eilandsraden, Landsverordening van 1-3-1973 Pb 1973 nr. 27, thans art. 114 van de Kiesverordening van 3-11-1987, Afkondigingsblad van Aruba 1987 no. 110). En in RvS 6-9-1982 AB 1983, 114 luidde het oordeel dat aan de bepalingen van de Kieswet niet bij overeenkomst de kracht kan worden ontnomen. Zie ook de noten van Drs. A.O. Eskes onder beide beslissingen.
rechtens afdwingbaarbeschouwt. Men acht het onjuist als degene die krachtens de regels van de op de Grondwet berustende Kieswet door (een evenredig deel van) alle kiezers is gekozen, buiten de Kieswet om door een bepaalde groep van kiezers weer zou kunnen worden afgezet. Zie naast het boven sub 3 reeds genoemde commentaar op het arrest van 1971: J.P. Hooykaas, Ars Aequi 1959 p. 248-251, P.J. Boukema, Vragen van partijrecht, Openbare les VU, 1968 p. 11-17, J.R. Stellinga, De rechter tegenover een afspraak tussen kandidaten van de gemeenteraad, TvO 1971 p. 220-222, F.A. Helmstrijd, Geen dwang van de burgerlijke rechter tot nakoming van afspraken, enz. , De Gemeentestem 1971 nr. 6142 p. 141/142, B.W. Schaper, Om de fundamenten onzer democratie, Socialisme en Democratie 1974 p. 93-96, met een antwoord van Jaap van den Bergh en Pierre Janssens, "Recall" niet herroepen, Socialisme en Democratie 1974 p. 147 e.v. (p. 154), voorts A.C.P. van den Broek, Recallrecht in het licht van de representatie, hfdst. 4 en 5 p. 27 e.v. (p. 29), N.J.P. Giltay Veth, verkiezingskandidaten, rechtsgeldig te binden? Bundel Non sine causa, 1979 p. 87-101, D.J. Elzinga, De politieke partij en het constitutioneel recht, diss. Utrecht, 1982 p. 91 e.v. (p.103 en 111), 194, 198/199, 201-205 en 209, I. Lipschits in "Leden van de Staten-Generaal, …", 1981 p. 215 e.v., H. van den Brink, Recht voor politieke partijen, 1982 p. 17-22 met noot 49 op p. 139 en p. 60-62, besproken door A. Postma in Bestuurswetenschappen, 1983 p. 222-225, Van der Pot-Donner, Handboek van het Nederlandse Staatsrecht, 1983 p. 372-373 en tenslotte W.A. Luiten, Een inleiding tot het Antilliaanse staatsrecht, 1983 p. 95/96.
Op dit oordeel moeten, naar ik meen, zowel de eerste klacht van
subonderdeel 1.1van het middel als het in
subonderdeel 1.2.aangevoerde afstuiten. De tweede klacht onder 1.1 voldoet m.i. niet aan het bepaalde in art. 407 lid 2 resp. 426a lid 2 Rv., nu niet wordt aangegeven welke regels van geschreven en ongeschreven recht hier worden bedoeld.
Subonderdeel 1.3berust op de veronderstelling dat 's hofs weigering van de gevraagde voorzieningen was gegrond op het publiekrechtelijk of het niet-vermogensrechtelijk karakter van de overeenkomst. Naar mijn mening gaat deze veronderstelling uit van een verkeerde lezing van het vonnis en mist de klacht dus feitelijke grondslag.
onderdeel 2geen belang: als [verweerder 1] en [verweerder 2] niet verplicht kunnen worden hun zetel ter beschikking te stellen (de [verzoekster 1] kreeg immers maar twee zetels), heeft een bevel aan [verweerder 3] om een zetel te weigeren geen zin.
Overigens moeten de beide subonderdelen van onderdeel 2 naar mijn mening falen om dezelfde reden als die van onderdeel 1, terwijl ook de motiveringsklacht faalt: 's hofs beslissing is niet onbegrijpelijk en in dit kort geding zeker niet onvoldoende met redenen omkleed.