Conclusie
Nr. 13.303
Zitting 27 mei 1988
MINES DE POTASSE D’ALSACE S.A.tegen
1. ONROEREND GOED MAATSCHAPPIJ BIER B.V.2. v.o.f. FIRMA GEBR. STRIK,3. HANDELSKWEKERIJ JAC. VALSTAR B.V.
Voor wat de lange voorgeschiedenis – de inleidende dagvaardingen werden in 1974 uitgebracht – betreft zal ik mij beperken tot het volgende.
Bij vonnis van 16 december 1983 (NJ 1984, 341) heeft de rechtbank te Rotterdam de vorderingen van de kwekers als volgt toegewezen:
Verklaart voor recht dat het lozen van afvalzouten in de Rijn door MDPA – in de omvang waarin zulks geschiedt – ten opzichte van eiseressen onrechtmatig is.
voor haar eigen aandeelin de zout- (chloride-) belasting van de Rijn. Daarin ligt besloten dat die zoutbelasting ook andere oorzaken heeft en dat MDPA ter zake daarvan niet aansprakelijk is.
Een tweede aspect van het dictum van de rechtbank is, dat daarin
nieteen
verbodaan MDPA tot verder zoutlozingen is opgenomen. De kwekers hadden zo’n verbod ook niet gevorderd. Het was hun slechts te doen om een onrechtmatigverklaring en om schadevergoeding. "De vervuiler betaalt" krijgt, als slogan, gestalte in het rechtbankvonnis. Hem wordt niet voorgehouden dat hij met het vervuilen moet ophouden. Wel moet hij "zijn aandeel" in "de schade" vergoeden. Het verweer van MDPA dat
causaal verbandtussen haar zoutlozingen en "de schade" ontbreekt – zodat haar "aandeel" in de schade op nul is te stellen – is door de rechtbank verworpen, evenals het verweer dat de zoutlozingen van MDPA
niet onrechtmatigzijn.
Tenslotte zij genoteerd dat de onrechtmatigverklaring door de rechtbank niet iedere zoutlozing, hoe gering ook, betreft maar beperkt is tot het lozen
in de omvang waarin zulks geschiedt.
MDPA ging in hoger beroep. Zij voerde tegen het vonnis de grieven I tot en met VII aan, voor het merendeel telkens onderverdeeld in verschillende klachten. De grieven herhalen de vorenbedoelde verweren inzake het ontbreken van onrechtmatigheid en van causaal verband. De kwekers hebben de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Partijen hebben hun standpunten in hoger beroep doen bepleiten; de pleitnota’s bevinden zich bij de gedingstukken.
Bij arrest van 10 september 1986 heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage de vonnissen van de rechtbank (waaronder het voornoemde dd. 16 december 1983) bekrachtigd en de zaak naar de rechtbank verwezen ter fine van de schadestaatprocedure.
MDPA heeft cassatieberoep ingesteld. Zij bestrijdt ’s hofs arrest met een middel, uiteenvallend in de onderdelen 1 (subonderdelen 1.1. t/m 1.7), 2 (subonderdelen 2.1 en 2.2), 3 (subonderdelen 3.1 t/m 3.4), 4, 5 (subonderdelen 5.1 en 5.2) en 6 (subonderdelen 6.1 en 6.2).
De kwekers hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Zij voeren een middel aan, bestaande uit de onderdelen 1 en 2.
dat de kwekers voor de besproeiing van de door haar gekweekte gewassen boezemwater gebruikten en gebruiken;;"
Boven vermelde feitelijke vaststellingen zijn in cassatie niet bestreden. Zij fungeren daarom ook in deze instantie als uitgangspunt.
De hier afgewezen opvatting kan in ieder geval niet afdoen aan het ook door MDPA gehuldigde standpunt dat in deze procedure op grond van rechtskeuze-achteraf Nederlands recht moet worden toegepast.
onderdeel 3van het principale cassatiemiddel bespreken. Daarin wordt opnieuw door MDPA de centrale stelling verdedigd, dat het Bonner zoutverdrag van 1976 meebrengt dat de litigieuze zoutlozingen niet onrechtmatig zijn.
niet zonder meer beslissend (is) voor de betrekkingen tussen private personen zoals de partijen in dit geding."
middelonderdeel 3.1mist dan ook in zoverre belang. In het midden kan blijven of de kwekers zich bij
overschrijdingdoor MDPA van de concrete Bonner normen niet met vrucht rechtstreeks op het verdrag zouden kunnen beroepen ten betoge dat MDPA onrechtmatig jegens hen handelt. De vraag die thans speelt is een andere, t.w. of MDPA rechtmatig handelt door het enkele feit dat zij zich
houdt aanhet door het Bonner zoutverdrag gecreëerde regime van concrete waterkwaliteits- en emissienormen. Die vraag behoort, naar mijn mening, ontkennend te worden beantwoord.
Ter adstructie diene het volgende.
Omstreeks 1970 is het besluit genomen tot gezamenlijke financiering door de Rijnoeverstaten van de zoutopslag op Frans grondgebied. Daarbij zij aangetekend, dat Nederland toentertijd slechts node, en dan ook uitsluitend vanwege haar bezorgdheid om de grote en om een oplossing op korte termijn vragende verziltingsproblematiek, voor dit bijzondere geval van haar beginselstandpunt is afgestapt. De principiële discussie over de verantwoordelijkheid voor grensoverschrijdende vervuiling en over internationale financiering van de bestrijding daarvan is overigens pas na die tijd op gang gekomen, en nog steeds niet beëindigd."
De briefwisseling met Frankrijk inzake aanpassing van het Bonner zout-verdrag is aan de Staten-Generaal ter goedkeuring voorgelegd (Tweede Kamer, nr. 18392). De toelichtende nota op de aanbiedingsbrief houdt o.m. in (18392-1 p. 4):
Deze leden deden de suggestie, in het geval van een bevestigend antwoord op voorgaande vraag, dat de Nederlandse regering een interpretatieve verklaring in deze zin aflegt. Om ontsnappingsmogelijkheden bij andere verdragspartyen en met name bij de Franse Republiek af te grendelen zou bij die partijen op het eveneens afleggen van zo’n verklaring kunnen worden aangedrongen.
Naar het oordeel van ondergetekenden houdt de geamendeerde overeenkomst naast een "stand still" verplichting, zoals gezegd, inderdaad een praktische maatregel in, waarbij voor het overige het internationale milieurecht onverlet wordt gelaten. Met uitzondering van de medefinanciering door Nederland van de te nemen maatregelen kan zelfs worden gesproken van een in samenwerking ondernomen aanvang van implementatie van hetgeen door het algemene volkenrecht op het stuk van de grensoverschrijdende verontreiniging wordt voorgeschreven.
Behoudens in het geval van de hieronder te noemen uitzondering, is het gezien de strekking van de geamendeerde overeenkomst, naar het oordeel van de ondergetekenden, niet aannemelijk dat aan de bepalingen van de overeenkomst, hetzij in Nederland, hetzij in Frankrijk rechtstreekse werking zal worden toegekend, waardoor rechtstreeks de rechtspositie van de partijen in de thans lopende rechtsprocedures wordt beïnvloed. Afhankelijk van de in Nederland en Frankrijk bestaande regels omtrent het al of niet rechtstreeks kunnen werken van bepalingen van internationale overeenkomsten zou het, gezien het concrete karakter van de "stand still" verplichting in het licht van de in de bijlage II genoemde nationale vrachten, niet ondenkbaar zijn dat in de rechtspraak wel rechtstreekse werking wordt toegekend aan de "stand still" bepaling in de overeenkomst. Zo dit het geval mocht zijn, dan zou dit naar de mening van de ondergetekenden echter geen invloed hebben op het verloop van de thans in Nederland en Frankrijk lopende procedures.
Gezien de hierboven uiteengezette strekking van de overeenkomst lijkt deze naar de mening van de ondergetekenden – behalve mogelijk weer in het geval van de "stand still" bepaling – ook niet op indirecte wijze (via reflex-werking), dat wil zeggen door beïnvloeding van de inhoud en strekking van het nationaalrechtelijke onrechtmatigheids- of onzorgvuldigheidsbegrip, de thans in Nederland en Frankrijk lopende procedures te kunnen beïnvloeden.
Uit het bovenstaande volgt tevens dat ondergetekenden geen aanleiding zien nadere interpretatieve verklaringen af te leggen, noch andere verdragspartijen daartoe te bewegen."
De huidige inhoud van de Rijnverdragen vormt, althans naar onze opvatting, thans geen beletsel voor de zich ontwikkelende jurisprudentie met betrekking tot schade en een eventueel daaruit voortkomende schadevergoeding. Ik meen dat het wat dit betreft verstandig is, de verdere ontwikkeling van de jurisprudentie af te wachten, onafhankelijk van de ontwikkeling van de verdragen."
praktische maatregelentot terugdringing van de chloridevervuiling van de Rijn zijn geformuleerd. Civielrechtelijke aansprakelijkheidsregels, zoals voorkomend in bijv. art. 5 Verdrag van Brussel van 10 oktober 1957 nopens de beperking van de aansprakelijkheid van eigenaren van zeeschepen (Trb. 1968, 95) en het daaraan ontleende art. VI Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (Trb. 1970, 196), ontbreken geheel in het Bonner zoutverdrag van 1976. Civielrechtelijke onrechtmatigheidsvragen staat buiten dat verdrag, dat niet is bedoeld om onrechtmatige chloridevervuilingen van de Rijn te legitimeren.
behoortte blijven en dat anderzijds het lozen binnen die normen niet in strijd is met de verplichtingen van Frankrijk jegens Nederland, ook niet indien de Nederlandse wetgever eenzijdig strengere normen zou gaan invoeren. Deze laatste verdragsbinding, die meebrengt dat lozingen binnen de verdragsnormen (voorlopig nog) worden toegestaan, is – evenals het verdragsregime als geheel – slechts van volkenrechtelijke aard en geldt uitsluitend tussen de verdragsstaten. Zie art. 93 Grondwet: het Bonner zoutverdrag bevat geen civielrechtelijke aansprakelijkheidsbepalingen die naar haar inhoud "een ieder" kunnen verbinden.
subonderdelen 3.1 t/m 3.4af.
Onderdeel 4van het
principalemiddel bestrijdt r.o. 6.9 met een klacht die, naar mijn mening, niet kan slagen.
Voor zover het onderdeel voortbouwt op onderdeel 3 – inzake het Bonner zoutverdrag van 1976 – moet het het lot daarvan delen.
Voor het overige miskent het onderdeel dat het hof zijn beslissing doet steunen op de
inhoudvan de vergunning die, volgens het hof, door het in r.o. 6.9 bedoelde "voorbehoud" de "rechten van derden", zoals de kwekers, uitdrukkelijk en voor iedereen die de vergunning leest, kenbaar plaatst buiten het bereik van hetgeen de vergunning aan MDPA als vergunninghouder toestaat. Anders gezegd: de vergunning zelf legitimeert niet hetgeen jegens derden onrechtmatig is. Enig vertrouwen dat lozen conform de vergunning jegens derden niet onrechtmatig kan zijn, heeft MDPA – ook in ’s hofs gedachtengang – aan de vergunning niet kunnen ontlenen. De vergunningverlenende instantie heeft de belangen van derden niet mede afgewogen en dat was voor MDPA duidelijk. Kennelijk heeft het hof bij deze uitlegging van de strekking van de vergunning Frans recht willen toepassen. De juistheid van die toepassing kan in cassatie niet worden getoetst. Onbegrijpelijk of anderszins gebrekkig gemotiveerd is ’s hofs beslissing niet, zulks mede in het licht van het – van het Franse recht te dezen niet verschillende – Nederlandse interne recht inzake de invloed van een vergunning op de (on)rechtmatigheid van hinder: HR 10 maart 1972, NJ 1972, 278 (G.J.S.), zie 4.5.1 hierboven. Zie ook HR 14 juni 1963, NJ 1965, 82 (J.H.B.) en HR 28 februari 1975, NJ 1975, 423 (W.F.P.), waar de nadruk wordt gelegd op de vraag of de vergunninghouder erop mocht vertrouwen dat hij ook jegens derden (civielrechtelijk) gerechtigd was van de vergunning gebruik te maken. Welnu, in r.o. 6.9 legt het hof – Frans recht toepassend – datzelfde vertrouwenscriterium aan.
Onderdeel 1van het
principalemiddel betreft de beoordelingsmaatstaf van de (on)rechtmatigheid der lozingen.
Subonderdeel 1.1stelt voorop dat het hof in r.o. 6.2 als "beslissend criterium" voor onrechtmatigheid (strijd met de jegens de kwekers betamende zorgvuldigheid door in onvoldoende mate met hun belangen rekening te houden) formuleert:
Dit is het geval indien MDPA door bij voortduring grote hoeveelheden zout in de Rijn te lozen aan de kwekers voorzienbare, voortdurende en van betekenis zijnde schade toebrengt en niet bereid is die schade, waaronder begrepen kosten van schadebeperkende maatregelen voorzover die te haren laste dienen te komen, voor haar rekening te nemen."
Deze klacht verliest uit het oog dat het hof in r.o. 6.2 het belang van MDPA om te kunnen doorgaan met de zoutlozingen vooropstelt. Uitgangspunt van het hof is immers dat in dit geding geen verbod van lozingen wordt gevorderd. Op grond hiervan verwerpt het hof uitdrukkelijk het beroep van MDPA
op de omstandigheid dat zij haar aandeel in de zoutbelasting slechts kan wegnemen door de exploitatie van de kalimijnen geheel te staken met de gevolgen van dien voor de werkgelegenheid en de economische situatie in de Elzas."
subonderdeel 1.1, mede blijkens de ten pleidooie gegeven toelichting, de klacht dat het hof heeft nagelaten de grens vast te stellen waaronder de kwekers een zekere chloridevervuiling van de Rijn en daarmee een zekere mate van hinder en schade voor hun bedrijven als onvermijdelijk, als "normaal" hebben te dulden. MDPA doet betogen dat eerst die grens moet worden aangegeven en dat vervolgens moet worden onderzocht of die grens in feite wordt overschreden. Indien dit laatste niet het geval blijkt te zijn, aldus MDPA, dan is reeds daarmee – zonder belangenafweging of ander onrechtmatigheidsonderzoek – de zaak in het nadeel van de kwekers beslist: geen onrechtmatigheid.
Als ik het goed zie ontbeert deze klacht feitelijke grondslag. Het hof heeft weliswaar geen concrete, kwantitatieve vervuilingsmaatstaf – in de vorm van een bepaald zoutgehalte of zoutbelasting van de Rijn, of een bepaalde emissienorm – geformuleerd, maar wel degelijk een grens voor onrechtmatigheid aangegeven: het toebrengen van
"voorzienbare, voortdurende en van betekenis zijnde schade"
aan de kwekers, zonder bereidheid tot schadevergoeding. Dat oordeel impliceert, anders dan het subonderdeel meent, dat de kwekers
een zekere mate van schadehebben te dulden en voor hun eigen rekening hebben te nemen.
Dat blijkt ook al uit het (door het hof gesauveerde) dictum van het rechtbankvonnis: in de omvang waarin zulks geschiedt is het lozen van zout onrechtmatig (zie hierboven, sub 1). Het hof hanteert derhalve wèl een grens, zij het in de vorm van een open norm.
subonderdeel 1.1(in zijn slot) een beroep doet op het Bonner zoutverdrag van 1976, faalt het op grond van het naar aanleiding van het (principale) onderdeel 3 in deze conclusie (onder 4.1 t/m 4.8) daarover aangetekende.
Subonderdeel 1.2wil, anders dan het hof, de in het Bonner zoutverdrag opgenomen verziltingsgrens van 200 mg/l als aanvaardbaar en daarmee als rechtmatigheidsgrens erkend zien.
Subonderdeel 1.3bevat een subsidiaire motiveringsklacht: het hof zou tekort geschoten zijn in motivering bij het verwerpen van genoemde grenswaarde van 200 mg/l als rechtmatigheidsgrens.
ernst van de toegebrachte hinder is medebepalend voor de onrechtmatigheid. Een zekere mate van hinder moet worden geduld als niet onrechtmatig, maar hinder die in ernst daarbovenuit gaat en "voorzienbare, voortdurende en van betekenis zijnde schade" aan derden toebrengt, is in beginsel onrechtmatig. Zie het hierna, onder 6.2.6, te geven citaat uit de conclusie OM voor HR 19 maart 1915, en de gegevens vermeld onder 6.2.7, waaronder Van Zeben (Boek 5 NBW), p. 34, 35, 40.
ernstvan de hinder – als maatstaf voor rechtsinbreuk, zie HR 10 maart 1972, NJ 1972, 278 (G.J.S.), het vogelplaagarrest, en HR 9 januari 1981, NJ 1981, 227 (CJHB), r.o. 12 sub a en b (geluidshinder), alsmede P. Scholten, "Zakenrecht" (1945) p. 126 en A. van Oven, preadv. NJV 1958 p. 80 (beiden verwijzend naar Drucker, RM 1919 p. 70 e.v.) en Telders, preadv. NJV 1958 p. 23 - : HR 16 maart 1973, NJ 1975, 74 (B.W.). Vergl.: C.H.M. Jansen in de losbladige "Onrechtmatige daad" I nr. 78; Asser-Beekhuis II, "Zakenrecht" (1983), p. 40-41; Asser-Rutten-Hartkamp III, "Verbintenissenrecht" (1986), nrs. 38-41; Schut, "Onrechtmatige daad" (1985), p. 61 e.v.; Van Zeben, "Parlementaire Geschiedenis", Boek 5, p. 33 e.v. (over het vervallen art. 5.1.2 waarvan lid 1 is overgebracht naar art. 5.4.0) en 186-188 (over art. 5.4.3).
subonderdelen 1.2 en 1.3niet gegrond. Het hof heeft een juiste maatstaf aangelegd en is in motivering niet tekort geschoten.
subonderdeel 1.4voortbouwt op de voorafgaande subonderdelen moet het het lot daarvan delen.
De zelfstandige klacht over r.o. 6.4 verwijt het hof te hebben miskend, dat het voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van de zoutlozingen van belang is dat het zoutgehalte van het door de kwekers gebruikte water mede wordt veroorzaakt door natuurlijke oorzaken als zoute tong (binnendringend zeewater) en zoute kwel (grondwater).
Het komt mij voor dat deze klacht uit het oog verliest dat het hof in r.o. 6.4 zich mede baseert op de in r.o. 6.3 vervatte, in cassatie niet bestreden beslissing dat er een lineair verband bestaat tussen de zoutlozingen door MDPA en de door de kwekers geleden schade,
in die zin dat een toeneming van het zoutgehalte van het sproeiwater voor de door de kwekers geteelde gewassen een (evenredige) vermindering van opbrengst en kwaliteit meebrengt."
De slotklacht van subonderdeel 1.4 steunt op hetgeen daaraan voorafgaat en kan derhalve evenmin slagen.
subonderdeel 1.5.
Subonderdeel 1.6bevat een motiveringsklacht tegen r.o. 6.5 van ’s hofs arrest. De klacht gaat ervan uit dat het door MDPA niet bestreden oordeel van de rechtbank (blz. 22 van het eindvonnis) betrekking heeft op de schade van de kwekers die voortvloeit uit de zouthoudendheid van het boezemwater in het algemeen en niet uit het aandeel van de kwekers daarin.
Omdat het in aanmerking komende boezemwater zouthoudend is, lijden eiseressen schade en wel:.
bestredendat de kwekers door de lozingen van MDPA een schade "van betekenis" – of: "van een beduidende omvang", hetgeen op hetzelfde neerkomt – hebben geleden. Zo’n bestrijding heb ik in de stellingen van MDPA niet kunnen vinden. De aldus door het hof aan die stellingen gegeven uitlegging, die feitelijk van aard is, is niet onbegrijpelijk.
Derhalve kan subonderdeel 1.6 niet tot cassatie leiden.
Zie overigens r.o. 8.1, waar het hof nader ingaat op de bijdrage van MDPA in de verzilting van het Rijnwater in verband met "intern Nederlandse oorzaken, zoals zoute tong en zoute kwal".
Subonderdeel 1.7, dat opnieuw de verplichting van de rechter tot belangenafweging vooropstelt, strandt in zoverre op het over subonderdeel 1.1 aangetekende. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van MDPA’s zoutlozingen staat, nu geen verbod daarvan is gevorderd, voorop dat haar belang om daarmee door te gaan volledig wordt ontzien. Het geschil gaat slechts om de vraag of MDPA tot schadevergoeding is gehouden. Dat is alleen het geval als de zoutlozingen onrechtmatig zijn jegens de kwekers. Of die zoutlozingen onrechtmatig – hetgeen dan in wezen slechts wil zeggen: tot het vergoeden van de schade verplichtend – zijn, hangt niet af van het antwoord op de vraag of het belang van MDPA bij voortzetting van de lozingen zwaarder weegt dan het belang van de kwekers hun schade vergoed te krijgen.
In die zin is er voor een belangenafweging als door MDPA bepleit, geen grond.
Het hof heeft
nietbeslist dat de lozingen op zichzelf niet doch slechts in samenhang met het niet vergoeden van de schade door MDPA, onrechtmatig zijn. Voor zover het subonderdeel een beslissing van die strekking aan het bestreden arrest toeschrijft, mist het feitelijke grondslag. Het hof oordeelt de lozingen, als in strijd met de zorgvuldigheidsnorm, onrechtmatig en leidt daaruit een schadevergoedingsplicht van MDPA af. Deze benadering is juist.
Onderdeel 2van het
principalemiddel valt in
subonderdeel 2.1r.o. 6.5 aan met de klacht, dat het hof aan het daarin behandelde betoog van MDPA tekort doet. Het subonderdeel licht dit toe met een uiteenzetting over het (ontbreken van)
causaal verbandtussen de zoutlozingen van MDPA en de door de kwekers gestelde schade.
Het subonderdeel kan m.i. niet slagen. Het hof zegt in r.o. 6.5 dat de kennelijke strekking van MDPA’s betoog "mede" is, dat, enz. (nl.: een belangenafweging in het voordeel van MDPA moet uitvallen). Het woord "mede" duidt erop dat het hof openlaat dat het betoog van MDPA ook nog andere strekkingen kan hebben. Dat blijkt duidelijk uit de uitwerking die het hof op het woord "mede" doet volgen in een tussenzin over de vraag naar het causaal verband, op welke vraag het hof met zoveel woorden overweegt terug te komen in r.o. 8.
subonderdeel 2.1inzake het ontbreken van causaal verband tussen de zoutlozingen door MDPA en de kosten van regenwater – of ontziltingsinstallaties, wordt vervolgd en uitgewerkt in
subonderdeel 2.2waarin de "extreme" zoutgevoeligheid van de door de kwekers geteelde gewassen wordt vooropgesteld. Laatstgenoemd subonderdeel verwerkt dat beroep op "extreme" zoutgevoeligheid in een klacht tegen r.o. 6.6 die, naar het mij voorkomt, geen succes kan hebben.
(on)rechtmatigheidsaspect. Het beroep wordt verworpen met als scharnierende overweging:
Immers, niet gesteld of gebleken is dat het om voor het betrokken gebied zo uitzonderlijke cultures gaat, dat daarmee bij de afweging van belangen van partijen niet of niet ten volle rekening behoort te worden gehouden."
In de hier geciteerde overweging van het hof lees ik de beslissing dat van een zodanige abnormale kwetsbaarheid van de door de kwekers geteelde gewassen – des dat die geheel of gedeeltelijk voor hun eigen rekening komt – niet kan worden gesproken. Deze beslissing is feitelijk van aard en niet gebrekkig gemotiveerd.
In die beslissing ligt dan, naar het mij voorkomt,
medeeen (negatief)
causaliteitsoordeel besloten. Aan eventuele schadeplichtigheid van MDPA doet, volgens het hof, de zoutgevoeligheid van de gewassen, in geen enkel opzicht af, ook niet als doorbreking van het causaal verband tussen de zoutlozingen en de gestelde schade.
subonderdelen 2.1 en 2.2.
Onderdeel 5betreft het causaal verband tussen lozingen en schade.
Subonderdeel 5.1stelt de problematiek van de
samenloop van oorzakenaan de orde met de stelling:
"Aangenomen dat intern Nederlandse oorzaken als zoute tong en zoute kwel met het oog op de door de kwekers gewenste kwaliteit van het sproeiwater reeds maatregelen nodig maken als een regenwaterinstallatie of een ontziltingsmachine, dan worden deze maatregelen door de kwekers genomen geheel buiten verband met de dreiging van schade door de zoutlozingen van MDPA, immers zouden deze maatregelen evenzeer getroffen zijn, indien op het Rijnwater in het geheel geen zout zou worden geloosd.
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht."
10. Causaal verband.
10.1. Eiseressen vorderen vergoeding van:
Bedoelde eis zou immers kunnen leiden tot de onaanvaardbare consequentie dat geen enkele zoutlozer aansprakelijk zou zijn in een (ter wille van de overzichtelijkheid geschematiseerd) geval waarin 10 zoutlozers ieder een gelijk aandeel in de totale zoutbelasting zouden hebben en de schade ook reeds zou intreden indien de zoutbelasting half zo klein was.
subonderdelen 5.1 en 5.2beide vast.
Onderdeel 6van het
principalemiddel bevat klachten tegen de berekeningsgrondslag van de schade(vergoeding) die het hof, het rechtbankvonnis volgend, heeft aangehouden met verwerping van appèlgrief VII in de r.o. 10.1 en 10.2.
Naar mijn mening kan onderdeel 6 niet tot cassatie leiden.
subonderdeel 6.1betreft, ik acht r.o. 10.2 van het bestreden arrest geheel juist. Het hof ziet in het dictum van het rechtbankvonnis, zulks kennelijk in overeenstemming met de vorderingen van de kwekers, een veroordeling tot vergoeding van schade
op te maken bij staat. De
naderevaststelling van de (omvang van de) schade verschuift het hof naar de schadestaatprocedure. Daartoe had het hof als feitenrechter de vrijheid, zie de losbladige "Burgerlijke rechtsvordering", aant. 2-5 op art. 612. Vergl. HR 16 november 1984, NJ 1985, 270 met gegevens in de conclusie OM onder 2. Het hof heeft de
grondslagenvan de aansprakelijkheid vastgesteld – waarvoor de schadestaatprocedure niet bestemd is: HR 4 februari 1977, NJ 1977, 425, en HR 25 februari 1983, NJ 1983, 696 (EAAL) onder 3.5 – en de mogelijkheid – zo niet de zekerheid – van schade aangenomen; daarmee kon het hof volstaan, ook wat betreft de berekening van de schadevergoeding; zie de conclusie van mijn ambtgenoot Ten Kate voor genoemd arrest van 4 februari 1977, NJ 1977 p. 1423 links, alsmede HR 13 juni 1980, NJ 1981, 185 (WHH) met de conclusie OM onder 10 (p. 630) en HR 21 december 1984, NJ 1985, 904 (MS) onder 3.10.
Hierop stuit
subonderdeel 6.1af.
Subonderdeel 6.2kan m.i. evenmin slagen.
Tot andere of nadere motivering was het hof, met betrekking tot het mede in aanmerking nemen van "het klimatologisch extreme karakter" van het jaar 1976, niet gehouden, ook niet in het licht van de stellingen van MDPA.
Kennelijk heeft het hof de desbetreffende stellingen van de kwekers (concl.v.antw. in hoger beroep p. 8-9, 15-18) onderschreven.
Dat brengt mee dat het
voorwaardelijkingestelde
incidentelecassatieberoep buiten behandeling blijft.
principaleberoep.