2.1Onderdeel 1 van middel Ibetreft ’s hofs in r.o. 5.1 en 5.2 neergelegd oordeel, dat de overeenkomst betreffende de gelijke verdeling tussen partijen van de lasten verbonden aan het op naam van de vrouw verkregen krediet is komen vast te staan; het acht onbegrijpelijk hoe het hof daarbij twee van de vijf in r.o. 5.3 genoemde omstandigheden in aanmerking heeft kunnen nemen.
2.2Onder
1a)wordt de vaststelling door het hof dat de limiet van het krediet is verhoogd van fl. 5.000,- tot Fl. 20.000,-, in strijd genoemd zowel met der partijen stellingen als met ’s hofs r.o. 4 en daarom onbegrijpelijk.
2.3Het komt mij voor dat de vermelding door het hof van eerstgenoemd bedrag berust op een kennelijke vergissing. Overigens lijkt het mij van weinig belang, daar de beslissing van het hof niet steunde op de hoogte van de eerst overeengekomen limiet.
2.4Onderdeel 1b)echter, ten aanzien waarvan de raadsman van de vrouw zich heeft gerefereerd, acht ik gegrond. Ook mij is onbegrijpelijk hoe het hof kon overwogen: dat de man sinds 1980 Fl. 600,- per maand op de rekening van de vrouw heeft overgemaakt en aldus in totaal Fl. 24.600,- heeft bijgedragen aan de aflossing van het krediet; dat de vrouw op dat krediet omstreeks Fl. 22.330,- heeft afgelost, en dat daaruit volgt dat partijen de lasten ervan ongeveer gelijkelijk hebben verdeeld. De gevolgtrekking van het hof zou m.i. slechts juist kunnen zijn, indien de man het bedrag van Fl. 24.600,- niet aan de vrouw, maar aan de bank had betaald. Uit de door het hof vastgestelde feiten daarentegen kan m.i. niet méér volgen dan dat de lasten van het krediet nog alleen door de man zijn gedragen.
2.5Mocht het hof bedoeld hebben dat de vrouw de door de man aan haar betaalde bedragen aan de bank heeft doorbetaald, en
daarnaastuit haar eigen inkomsten nog eens een bedrag van Fl. 22.330,- aan de bank heeft overgemaakt, dan is dat in het licht van de stellingen van partijen eveneens onbegrijpelijk. De vrouw heeft immers gesteld (zie conclusie van repliek p. 5 sub 6): ‘’Tot de beëindiging van het concubinaat per eind april 1984 is totaal Fl. 32.505,75 door partijen aan krediet opgenomen, is totaal Fl. 9.412,39 aan rente afgeschreven en is door (de vrouw) Fl. 22.330,- afgelost, zodat het saldo derhalve Fl. 19.588,14 bedraagt’’, ten bewijze waarvan zij als prod. IV een bankafschrift dd. 27 april 1984 met een debetsaldo ad Fl. 19.588,14 heeft overgelegd. (De vrouw had hier wat naar zich toe gerekend: blijkens prod. bij akte na interlocutoir vonnis bedroeg het saldo aan het eind van het concubinaat, dus per 30 maart 1984, Fl. 17.893,26). De man heeft als antwoord slechts betoogd van niets te weten: de vrouw verschafte hem geen enkele inzage in haar administratie en hij heeft nimmer inzicht gehad in het rekeningenverloop. Wel was hem inmiddels gebleken dat
hijin feite al die tijd de aflossing van het doorlopend krediet had betaald (zie zijn conclusie van dupliek in conventie p. 8 en p. 10 ad 12, en memorie van grieven p. 2 sub 1 en p. 4).
2.6En indien het hof zou hebben bedoeld dat ’s mans betalingen aan de vrouw slechts voor een deel strekten ter aflossing van het krediet, en voor het overige ter voorziening in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zoals de vrouw had gesteld (zie conclusie van repliek p. 4/5 sub 5 en p. 8 bovenaan en sub 12, en memorie van antwoord p. 4), maar de man had betwist (conclusie van dupliek p. 3, 8 en 9 en memorie van grieven p. 3 sub 2), ook dan is de beslissing m.i. onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft daaromtrent immers niets overwogen; het is uitgegaan van de stellingen van de man, dat hij van november 1980 af Fl. 600,- per maand, en aldus in totaal Fl. 24.600,- had bijgedragen aan de aflossing van het krediet.
2.7Waar ’s hofs veroordeling van de man tot betaling van de helft van het eind maart 1984 openstaande debetsaldo mede steunde op de door onderdeel 1b) van middel I, naar mijn mening terecht, aangevallen overwegingen, zal het bestreden arrest niet in stand kunnen blijven.
2.8Op de overige klachten, neergelegd in onderdeel 2 van middel I en in middel II van het principaal beroep, die m.i. tevergeefs ’s hofs niet onbegrijpelijke uitleg van der partijen stellingen aanvallen, behoef ik daarom, meen ik, niet meer in te gaan.