ECLI:NL:PHR:1989:AB7833

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 oktober 1989
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13.675
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Biegman-Hartogh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van de helft van de leninglasten na beëindiging van een samenwoning

In deze zaak gaat het om een vordering tot vergoeding van de helft van de leninglasten door de vrouw aan de man na de beëindiging van hun samenwoning. De vrouw had in 1980 een doorlopend krediet afgesloten van Fl. 12.000,-, dat later werd verhoogd tot Fl. 20.000,-. De man heeft vanaf november 1980 maandelijks Fl. 600,- aan de vrouw overgemaakt, maar na de beëindiging van hun relatie in maart 1984 heeft hij deze betalingen gestaakt. De vrouw vorderde de helft van het openstaande bedrag aan de bank, dat op dat moment bijna Fl. 20.000,- bedroeg. De rechtbank oordeelde in een tussenvonnis dat de vordering toewijsbaar was, en het hof bevestigde dit oordeel in een later arrest. De rechtbank heeft de man uiteindelijk veroordeeld tot betaling van Fl. 8.321,63 aan de vrouw. De man heeft cassatie ingesteld, waarbij hij twee middelen aanvoerde. Het hof had geoordeeld dat de lasten van het krediet gelijkelijk waren verdeeld, maar de man betwistte dit. De Procureur-Generaal concludeert tot vernietiging van het bestreden arrest, omdat de overwegingen van het hof onvoldoende begrijpelijk zijn gemotiveerd. De zaak wordt verwezen voor verdere behandeling.

Conclusie

na
Nr. 13.675
Zitting 6 oktober 1989
Mr. Biegman-Hartogh
Conclusie inzake:
[de man]
t e g e n
[de vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1.1Eiser tot cassatie, de man, en verweerster, de vrouw, hebben sinds begin 1978 samengewoond. In januari 1980 heeft de vrouw met een bank een overeenkomst gesloten ter verkrijging van een doorlopend krediet ad Fl. 12.000,- met een aflossingsverplichting van Fl. 360,- per maand (voor de man was het niet mogelijk een lening te krijgen). De kredietlimiet is enige malen verhoogd, tot uiteindelijk Fl. 20.000,-, af te lossen met tenminste Fl. 600,- per maand ingaande mei 1981. Vanaf november 1980 heeft de man maandelijks Fl. 600,- aan de vrouw overgemaakt. Eind maart 1984 zijn partijen uit elkaar gegaan; de man heeft meteen de betalingen gestaakt. De schuld aan de bank bedroeg toen nog bijna Fl. 20.000,-. Zie voor deze feiten het vonnis van de rechtbank dd. 10 september 1986 op p. 2/3, door het hof in r.o. 4 van het thans bestreden arrest overgenomen met een correctie t.a.v. het begin van de betalingen door de man, en de toevoeging dat de man in totaal Fl. 24.600,- aan de vrouw heeft voldaan.
1.2Op grond van bovenstaande feiten, en stellend dat partijen waren overeengekomen dat zij beiden de lasten van de lening zouden dragen, heeft de vrouw gevorderd de man te veroordelen haar de helft van het door haar per eind maart 1984 nog aan de bank verschuldigde bedrag te vergoeden. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 10 september 1986 deze vordering voor toewijzing vatbaar geoordeeld; het hof heeft in het thans bestreden arrest van 26 november 1987 dit vonnis bekrachtigd en de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank verwezen.
1.3De rechtbank heeft vervolgens bij eindvonnis van 23 maart 1988, uitvoerbaar bij voorraad, de man veroordeeld een bedrag van Fl. 8.321,63 aan de vrouw te betalen, met compensatie van kosten (een afschrift van dit vonnis vindt men alleen in het dossier van de vrouw). Tegen dit eindvonnis is, volgens mededeling van de griffie van het hof Amsterdam, weer hoger beroep ingesteld; de zaak dient onder nr. 6555/88 en staat voor grieven op 22 maart 1990. Waar mijn conclusie tot vernietiging strekt, meende ik er goed aan te doen hiervan even melding te maken.
1.4Intussen heeft de man zich van beroep in cassatie voorzien; hij heeft twee middelen, elk met twee onderdelen, aangevoerd. De vrouw heeft zich gerefereerd t.a.v. middel I onder 1b), maar verweer gevoerd tegen de overige klachten. Van haar kant heeft zij incidenteel, en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld; terzake van het incidenteel beroep heeft de man zich weer gerefereerd.
2.1Onderdeel 1 van middel Ibetreft ’s hofs in r.o. 5.1 en 5.2 neergelegd oordeel, dat de overeenkomst betreffende de gelijke verdeling tussen partijen van de lasten verbonden aan het op naam van de vrouw verkregen krediet is komen vast te staan; het acht onbegrijpelijk hoe het hof daarbij twee van de vijf in r.o. 5.3 genoemde omstandigheden in aanmerking heeft kunnen nemen.
2.2Onder
1a)wordt de vaststelling door het hof dat de limiet van het krediet is verhoogd van fl. 5.000,- tot Fl. 20.000,-, in strijd genoemd zowel met der partijen stellingen als met ’s hofs r.o. 4 en daarom onbegrijpelijk.
2.3Het komt mij voor dat de vermelding door het hof van eerstgenoemd bedrag berust op een kennelijke vergissing. Overigens lijkt het mij van weinig belang, daar de beslissing van het hof niet steunde op de hoogte van de eerst overeengekomen limiet.
2.4Onderdeel 1b)echter, ten aanzien waarvan de raadsman van de vrouw zich heeft gerefereerd, acht ik gegrond. Ook mij is onbegrijpelijk hoe het hof kon overwogen: dat de man sinds 1980 Fl. 600,- per maand op de rekening van de vrouw heeft overgemaakt en aldus in totaal Fl. 24.600,- heeft bijgedragen aan de aflossing van het krediet; dat de vrouw op dat krediet omstreeks Fl. 22.330,- heeft afgelost, en dat daaruit volgt dat partijen de lasten ervan ongeveer gelijkelijk hebben verdeeld. De gevolgtrekking van het hof zou m.i. slechts juist kunnen zijn, indien de man het bedrag van Fl. 24.600,- niet aan de vrouw, maar aan de bank had betaald. Uit de door het hof vastgestelde feiten daarentegen kan m.i. niet méér volgen dan dat de lasten van het krediet nog alleen door de man zijn gedragen.
2.5Mocht het hof bedoeld hebben dat de vrouw de door de man aan haar betaalde bedragen aan de bank heeft doorbetaald, en
daarnaastuit haar eigen inkomsten nog eens een bedrag van Fl. 22.330,- aan de bank heeft overgemaakt, dan is dat in het licht van de stellingen van partijen eveneens onbegrijpelijk. De vrouw heeft immers gesteld (zie conclusie van repliek p. 5 sub 6): ‘’Tot de beëindiging van het concubinaat per eind april 1984 is totaal Fl. 32.505,75 door partijen aan krediet opgenomen, is totaal Fl. 9.412,39 aan rente afgeschreven en is door (de vrouw) Fl. 22.330,- afgelost, zodat het saldo derhalve Fl. 19.588,14 bedraagt’’, ten bewijze waarvan zij als prod. IV een bankafschrift dd. 27 april 1984 met een debetsaldo ad Fl. 19.588,14 heeft overgelegd. (De vrouw had hier wat naar zich toe gerekend: blijkens prod. bij akte na interlocutoir vonnis bedroeg het saldo aan het eind van het concubinaat, dus per 30 maart 1984, Fl. 17.893,26). De man heeft als antwoord slechts betoogd van niets te weten: de vrouw verschafte hem geen enkele inzage in haar administratie en hij heeft nimmer inzicht gehad in het rekeningenverloop. Wel was hem inmiddels gebleken dat
hijin feite al die tijd de aflossing van het doorlopend krediet had betaald (zie zijn conclusie van dupliek in conventie p. 8 en p. 10 ad 12, en memorie van grieven p. 2 sub 1 en p. 4).
2.6En indien het hof zou hebben bedoeld dat ’s mans betalingen aan de vrouw slechts voor een deel strekten ter aflossing van het krediet, en voor het overige ter voorziening in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zoals de vrouw had gesteld (zie conclusie van repliek p. 4/5 sub 5 en p. 8 bovenaan en sub 12, en memorie van antwoord p. 4), maar de man had betwist (conclusie van dupliek p. 3, 8 en 9 en memorie van grieven p. 3 sub 2), ook dan is de beslissing m.i. onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft daaromtrent immers niets overwogen; het is uitgegaan van de stellingen van de man, dat hij van november 1980 af Fl. 600,- per maand, en aldus in totaal Fl. 24.600,- had bijgedragen aan de aflossing van het krediet.
2.7Waar ’s hofs veroordeling van de man tot betaling van de helft van het eind maart 1984 openstaande debetsaldo mede steunde op de door onderdeel 1b) van middel I, naar mijn mening terecht, aangevallen overwegingen, zal het bestreden arrest niet in stand kunnen blijven.
2.8Op de overige klachten, neergelegd in onderdeel 2 van middel I en in middel II van het principaal beroep, die m.i. tevergeefs ’s hofs niet onbegrijpelijke uitleg van der partijen stellingen aanvallen, behoef ik daarom, meen ik, niet meer in te gaan.
3.1Terzake van
het middel in het incidenteel cassatieberoepheeft de raadsman van de man zich gerefereerd aan het oordeel van Uw Raad; het komt mij eveneens gegrond voor. Het is gericht tegen de beslissing van het hof in r.o. 6 van zijn arrest om de gedingkosten te compenseren, ‘’aangezien het geschil voortvloeit uit het concubinaat van partijen’’. In het middel wordt betoogd dat compensatie van gedingkosten, althans in de feitelijke instanties, alleen mogelijk is in de in art. 56 lid 1 Rv. genoemde gevallen, en dat het concubinaat van partijen daartoe niet behoort.
Dit betoog lijkt mij juist. Dat de in art. 56 lid 1 gegeven opsomming limitatief moet worden opgevat, kan blijken uit r.o. 3.7 van HR 16 januari 1987 NJ 1987, 912 met de conclusie van de A-G mr. Franx sub 8, en r.o. 3.6 van HR 27 juni 1986 NJ 1987, 726. In dezelfde zin W.L. Haardt, De veroordeling in de kosten van het burgerlijk geding, diss. Leiden 1945, p. 57 (na een historisch overzicht op p. 47 e.v. van het streven om compensatie van kosten te beperken), Star Busmann-Rutten, 1972 nr. 403 op p. 409, Van Rossem-Cleveringa, Burgerlijke Rechtsvordering I, 1972, art. 56, aant. 7 met noot 5, en de losbladige Burgerlijke Rechtsvordering (F.M.J. Jansen) Boek I, art. 56, aant. 6; anders alleen H.L.G. Dijksterhuis-Wieten, Procederen in familiezaken, 1987, p. 112; zij schrijft dat art. 56 lid 1 ruim wordt uitgelegd, zodat ook mensen die ongehuwd hebben samengewoond, worden gelijkgesteld met (ex-)echtgenoten, maar vermeldt geen rechtspraak op dat punt.
3.3Overigens ben ik het geheel eens met Haardt, a.w., p. 57/58, die de mogelijkheid van compensatie tussen gewezen echtgenoten, aangenomen in HR 10 december 1926 NJ 1927, 261 EMM afwijst (zo ook Van Rossem-Cleveringa, a.w. aant. 7 met noot 8 op p. 380). Als rechtsgronden voor compensatie tussen echtgenoten wordt immers aangevoerd, zoals Haardt vermeldt, (a.w., p. 51 en 58, vergl. ook Star Busmann, nr. 403), dat men niet kan of wil aannemen dat een proces tussen echtgenoten lichtvaardig of kwaadwillig wordt gevoerd, ofwel dat alles wat een verzoening in de weg kan staan, moet worden vermeden. Geen van deze gronden kan echter reden voor compensatie zijn nà de ontbinding van het huwelijk.
3.4Uw Raad heeft trouwens wel in een geding tussen ex-echtgenoten, in plaats van de kosten te compenseren, één der partijen in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, zie HR 22 juli 1987 NJ 1988, 109. En in HR 28 oktober 1988, nr. 7366 (niet gepubliceerd), is — op de voet van art. 101a RO — verworpen het middel, dat was gericht tegen de kostenvergoeding van de man in een geding tussen ex-echtgenoten, waarbij het hof de man in het ongelijk had gesteld en voorts de omstandigheden van het geval in aanmerking had genomen. Aan de conclusie van de A-G Ten Kate voor deze beschikking ontleen ik: "Daarbij zal aan deze kwestie wellicht een zekere kleur hebben gegeven de stelling van de vrouw ..... "dat appellant (de man) ervan op de hoogte is dat hij een toevoeging verkrijgt en geïntimeerde (de vrouw) (net) niet ….. en zij derhalve steeds weer genoodzaakt is de griffierechten en de procureur uit eigen zak te betalen" ".
3.5Is er al weinig reden voor kostencompensatie tussen ex-echtgenoten, voor een uitbreiding van de reikwijdte van art. 56 Rv. tot degenen die voor korte of lange tijd hebben samengewoond en vervolgens ieder hun eigen weg zijn gegaan, zie ik geen enkele goede grond. Een kostenveroordeling ten laste van degene die de ander ten onrechte in een geding heeft betrokken, lijkt mij, bijzondere omstandigheden daargelaten, in het algemeen billijker.
4.1Nu naar mijn mening het principale beroep tot vernietiging van ’s hofs arrest moet leiden, kom ik toe aan het slechts voor dat geval voorgedragen middel in het incidenteel cassatieberoep. Hierin wordt betoogd dat het hof niet zonder meer als vaststaand had mogen aannemen dat het door de man betaalde bedrag van Fl. 24.600,- uitsluitend strekte ter aflossing van het krediet, nu de vrouw had aangevoerd dat een deel van dat bedrag diende ter voorziening in de lopende kosten van de huishouding (zie ook boven sub 2.6).
4.2Ik meen dat het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Bij zijn in r.o. 5.2 vermeld oordeel heeft het hof de in r.o. 5.3 vermelde omstandigheden in aanmerking genomen, welke omstandigheden het hof ten dele als vaststaand heeft aangemerkt en ten dele aan de eigen stellingen van de man heeft ontleend ("…. vaststaande c.q. aan W.’s eigen stellingen ontleende omstandigheden…"). Het hof heeft m.i. de omstandigheid, dat bedoeld bedrag uitsluitend tot aflossing van het krediet strekte, niet als vaststaand aangenomen, maar ontleend aan de stellingen van de man om daarmee te komen tot zijn beslissing – waarbij de man in het ongelijk werd gesteld.
5. Wegens gegrondbevinding van middel I sub 1b) van het principaal beroep en van het middel in het incidenteel beroep concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest met verwijzing van de zaak en met een zodanige beslissing omtrent de kosten als Uw Raad zal menen dat behoort.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,