Conclusie
Middel I(gericht tegen de tussenarresten van 28 mei 1986 en 5 november 1986),
onderdeel 1stelt dat het hof geen deskundigenonderzoek had mogen gelasten omdat de rechtbank terecht had overwogen dat [eiser] geen rekening behoefde te houden met de litigieuze gedragingen van [verweerder] . Het onderdeel faalt. Tegen de bedoelde beslissing van de rechtbank was grief II gericht, die het hof in r.o. 13-19 van het tussenarrest van 30 september 1987 gegrond heeft geacht. In het tussenarrest van 28 mei 1986 had het hof (o.m.) op dit punt zijn beslissing aangehouden. Het stond het hof uiteraard vrij een deskundigenonderzoek te gelasten m.b.t. de gevaarssituatie veroorzaakt door het draaiende mechanisme.
Middel I, onderdeel 2richt zich tegen r.o. 8 van het arrest van 28 mei 1986, beslissende dat ook al zou het Landbouwveiligheidsbesluit niet rechtstreeks toepasselijk zijn, toch de niet-inachtneming daarvan medebepalend kan zijn voor de vaststelling van de op [eiser] rustende zorgvuldigheidsnorm. Ik acht het onderdeel ongegrond; zie hierover verder nr. 6 met betrekking tot middel III.
Middel IIis gericht tegen het tussenarrest van 30 september 1987, r.o. 4–8.
volledigwas beschut.
Middel IIIkeert zich tegen r.o. 10 van het tussenarrest van 30 september 1987, betreffende de invloed van de regeling van het (op art. 11 Veiligheidswet gebaseerde) Landbouwveiligheidsbesluit (S. en J. nr. 57, 1986, blz. 262 e.v.) op de inhoud van de op [eiser] rustende zorgvuldigheidsnorm.
wèlbeschermt (vgl. het geciteerde arrest van 1 maart 1963: de voorschriften van de Veiligheidswet dienen niet uitsluitend ter bescherming van de arbeiders). Vgl. ook Bier, Aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten (1988), blz. 342 v.
middel III,
onderdelen 2 en 3en de
middelen IV en Vaf.
Middel VIbestrijdt r.o. 16 van het tussenarrest van 30 september 1987. Het middel faalt. De
onderdelen 1 en 2, ervan uitgaande dat vaststaat dat [eiser] het bedoelde verbod heeft gegeven, miskennen dat het hof niet heeft aangenomen dat [verweerder] in hoger beroep is teruggekomen op zijn bestrijding van [eiser] desbetreffende stelling. Deze uitleg van de gedingstukken was aan het hof voorbehouden; zij is niet onbegrijpelijk. Dit zo zijnde, geeft 's hofs beslissing inzake de bewijslastverdeling niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Middel VIIkomt tevergeefs op tegen feitelijke en niet onbegrijpelijke overwegingen in 's hofs arrest.
Middel VIIIis gericht tegen het eindarrest van 16 december 1987 en betoogt — m.i. terecht — dat nu het hof in zijn tussenarrest van 30 september 1987 (r.o. 18) eigen schuld van [verweerder] voor 50 % heeft aangenomen, het eindarrest op een kennelijke vergissing berust waar het [eiser] veroordeelt tot betaling van de gehele schade in plaats van tot betaling van de helft van de schade. Dit zou er op zichzelf toe moeten leiden dat Uw Raad het arrest van 16 december 1987 in zoverre vernietigt en corrigeert. Doch hiertoe zou geen reden bestaan, indien Uw Raad het onder nr. 13.697 ingestelde cassatieberoep zijdens [verweerder] gegrond zou achten, dat immers juist tegen de voormelde beslissingen inzake eigen schuld en verdeling van de schade is gericht. In mijn conclusie in die zaak, die ik eveneens heden neem, bepleit ik dat Uw Raad in die zin zou moeten beslissen. Om die reden meen ik dat het middel, hoewel juist, niet tot de voormelde partiële vernietiging van 's hofs eindarrest dient te leiden.
onderdelen 1–5(waarvan het eerste slechts een inleiding bevat) zijn gericht tegen r.o. 18 in 's hofs tussenarrest van 30 september 1987, waarin het hof heeft overwogen dat ook [verweerder] schuld treft aan het ontstaan van het ongeval en op die grond de helft van de schade moet dragen. De formulering van het hof wijst erop dat het college art. 6.1.9.6 als geldend recht heeft toegepast, hetgeen m.i. in overeenstemming is met de rechtspraak van Uw Raad; zie o.m. HR 6 februari 1987, NJ 1988, 57 (C.J.H.B.) en 21 oktober 1988, RvdW 1988, 176. Zie ook A-G Franx in zijn conclusie voor HR 31 mei 1985, NJ 1986, 690 m.o. C.J.H.B. (met verwijzingen), Van Wassenaer van Catwijck, Eigen schuld en medeschuld (1985), blz. 120, wnd. A-G Bloembergen in zijn conclusie voor het arrest van 6 februari 1987 en Asser-Hartkamp I (1988), nr. 450. De redenering die het hof heeft gevolgd is dan deze, dat
ade aan [eiser] en [verweerder] toe te rekenen omstandigheden elk voor 50% aan de schade hebben bijgedragen, en dat
bde vergoedingsplicht van [eiser] daarom met 50% wordt verminderd, nu niet gebleken is van omstandigheden die maken dat de billijkheid een andere verdeling eist.
abedoelde omstandigheden betreft: in casu zijn dit aan beide zijden op schuld berustende fouten. Het hof heeft dus m.i. het gewicht van die wederzijdse fouten, niet het gewicht van de wederzijdse schuld vastgesteld. Zie over dit verschil de conclusie van A-G Franx en de noot van G.J. Scholten onder HR 30 juni 1978, NJ 1978, 685 (Ebele Dillema).
onderdeel 4in zoverre feitelijke grondslag mist. Ook overigens kan dit onderdeel niet slagen omdat het miskent dat het oordeel over het relatieve gewicht van de gemaakte fouten in het algemeen toekomt aan de rechter die over de feiten oordeelt en geen motivering behoeft. Vgl. de rechtspraak geciteerd in Onrechtmatige Daad I (Bloembergen/De Groot), nrs. 379 en 380 en A-G Franx in zijn conclusie (nr. 5.2) voor HR 8 april 1988, NJ 1988, 659.
onderdeel 2, voor zover het betoogt dat het hof ten onrechte schuld bij [verweerder] heeft aangenomen. Het betreft hier een feitelijke beslissing die niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.
aaangeduide schakel in 's hofs redenering.
bvan die redenering, volgens welke niet is gebleken van omstandigheden die er toe leiden dat de billijkheid een andere verdeling eist dan die welke voortvloeit uit de toepassing van de causaliteitsmaatstaf. Ik meen dat deze klacht juist is en dat 's hofs beslissing op dit punt blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onvoldoende is gemotiveerd.
wettelijkeverkeers- en veiligheidsnormen. Hiertoe zie ik echter geen reden: de uitdrukking ‘’verkeers- en veiligheidsnormen’’ dwingt daartoe in het geheel niet (vgl. ook HR 8 februari 1985, NJ 1986, 136: ‘’een rechtsnorm’’), en de opmerking van G.J. Scholten onder NJ 1980, 77 dat dit onderscheid ‘’principieel bedenkelijk’’ is, lijkt mij juist voor het onderhavige geval, waarin de inhoud van de zorgvuldigheidsnorm wordt ‘’gevoed’’ vanuit een wettelijke norm, bijzonder frappant.
x, zoals uitgelegd door HR 27 juni 1975, NJ 1976, 81 m.o. G.J.S. en 9 januari 1987, NJ 1987, 948 m.o. P.A.S. De strekking van het artikel komt hierop meer ‘’dat deze bepaling de werknemer beoogt te beschermen door bij de aan zijn schuld te stellen eisen rekening te houden met het ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met machines, werktuigen of gereedschappen de werknemer die deze gebruikt, er licht toe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is, terwijl veel veiligheidsvoorschriften ter bescherming van werknemers bij hun werk juist met het oog op deze menselijke neiging zijn gegeven’’. Op grond van deze strekking legt Uw Raad lid 2 strikt uit: behoudens het geval van — zeer beperkt op te vatten — grove schuld van de werknemer, is de werkgever die de veiligheidsnorm van lid 1 heeft geschonden, verplicht de gehele schade te vergoeden. [verweerder] ging regelmatig op de traktor met [eiser] mee naar diens weiland en verrichte dan werkzaamheden voor hem zoals — in casu — het voeren van een kreupele koe. Waar het hof de inhoud van de op [eiser] rustende zorgvuldigheidsnorm mede ontleent aan het Landbouwveiligheidbesluit dat regels ter bescherming van (primair) werknemers in het boerenbedrijf bevat, is het dunkt mij bij de ‘’invulling’’ van de open norm van art. 6.1.9.6 geoorloofd ook inspiratie op te doen bij art. 1638
xlid 2 BW. Zie ook Bier, a.w., blz. 270 en 307.
onderdeel 6heeft [verweerder] geen belang, nu het hof een onrechtmatige daad van [eiser] aanwezig heeft geoordeeld ondanks de door het hof aangenomen waarschuwingen.
helftvan[verweerder] ' schade, en in plaats daarvan [eiser] tot betaling van
degeheleschade veroordeelt. Echter, 's hofs eindbeslissing luidt reeds zo, kennelijk als gevolg van een omissie; zie nr. 9 van mijn conclusie in de zaak nr. 13.699, waarin [eiser] (cassatiemiddel VIII) tegen dit verzuim opkomt. Derhalve wordt het doel van het cassatieberoep in dit bijzondere geval bereikt door de verwerping ervan; door de gegrondverklaring van het beroep tegen de voormelde r.o. 18 van het tussenarrest is immers duidelijk geworden dat de eindbeslissing, volgens welke [eiser] de
geheleschade moet vergoeden, niet meer als een fout mag worden beschouwd. Uw Raad zou dit laatste zekerheidshalve uitdrukkelijk kunnen overwegen.