ECLI:NL:PHR:1989:AD0604

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 1989
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
7379 rek.nr
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • M. Meijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie en draagkracht in een echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de vrouw een verzoek ingediend tot wijziging van de alimentatie die de man dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind, geboren in 1979. De rechtbank te 's-Hertogenbosch had eerder bepaald dat de man geen bijdrage hoefde te betalen, maar de vrouw verzocht om een bijdrage van ƒ. 300,-- per maand, met ingang van 1 maart 1987. De rechtbank wees dit verzoek af, maar het hof te 's-Hertogenbosch vernietigde deze beschikking en stelde de alimentatie vast op ƒ. 300,-- per maand. De man ging in cassatie bij de Hoge Raad, vertegenwoordigd door mr. dr. K.W.P. Klaassen, die helaas overleed tijdens de procedure. De zaak werd waargenomen door mr. J.L. Hofdijk. De Hoge Raad beoordeelde de cassatiemiddelen van de man, die onder andere aanvoerde dat het hof tegenstrijdigheden in zijn beschikking had en de lijdelijkheid van de rechter had veronachtzaamd. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten ondeugdelijk waren en dat het hof voldoende gemotiveerd had gehandeld. De conclusie van de Procureur-Generaal strekte tot verwerping van het beroep.

Conclusie

JvE
Nr. 7379 Rekest
Parket, 21 november 1988
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
Procesgang
1. Bij inleidend verzoekschrift heeft [de vrouw] — de vrouw — wijziging gevraagd van de beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 juni 1982, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat [de man] — de man — geen bijdrage behoeft te betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind], het op [geboortedatum] 1979 geboren kind van partijen.
2. De vrouw heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] zal betalen ƒ. 300,--, althans een zodanig bedrag als de rechtbank redelijk acht, en wel met ingang van 1 maart 1987.
3. Bij beschikking van 14 oktober 1987 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
4. De rechtbank was van oordeel dat de bruto inkomensvermeerdering van de man noch de verlaging van diens hypotheeklasten
‘’een zodanig relevante wijziging van de financiële omstandigheden van de man’’
opleveren
‘’dat op die grond de voormelde beschikking dient te worden gewijzigd’’.
5. Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het hof te 's-Hertogenbosch.
6. Het hof heeft bij beschikking van 3 maart 1988 de beschikking van de rechtbank vernietigd en met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank van 9 juni 1982 de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] met ingang van 1 maart 1987 alsnog nader vastgesteld op ƒ. 300,-- per maand.
7. Het hof was van oordeel dat de man
‘’ruimschoots in staat moet worden geacht bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen [het kind] met ƒ. 300,-- per maand. Het hof heeft daarbij alle relevante aspecten in aanmerking genomen’’.
8. Bij verzoekschrift, op 11 april 1988 ingekomen op de griffie van de Hoge Raad, heeft de man, vertegenwoordigd door mr. dr. K.W.P. Klaassen, beroep in cassatie ingesteld en daarbij vijf cassatiemiddelen aangevoerd.
9. De vrouw, vertegenwoordigd door mr. J.C. van Oven, heeft verweer gevoerd. Het verweerschrift is op 27 mei 1988 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
10. Nadat bij brief van 6 juni 1988 door de griffier van de Hoge Raad een afschrift van het verweerschrift is toegezonden aan mr. dr. K.W.P. Klaassen, zijn op 7 september 1988 de stukken voor conclusie in handen gesteld van het parket bij de Hoge Raad.
Schorsing van het geding (art. 254 lid 4 Rv.)
11. Aan de Hoge Raad is bekend dat mr. dr. K.W.P. Klaassen, de advocaat van de man, op 2 augustus 1988 helaas is overleden en dat de zaken van mr. dr. Klaassen door mr. J.L. Hofdijk worden waargenomen. Nu het geding tussen partijen geacht wordt in staat van wijzen te zijn (art. 255 Rv.) en bovendien in de zaakwaarneming is voorzien, leidt de dood van de gestelde procureur niet tot schorsing van de loop van het rechtsgeding. Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot mr. Strikwerda in de zaak met rolnr. 13.351 (conclusie van 7 oktober 1988).
Bespreking van de middelen.
12. Het
eerstemiddel bevat drie klachten. In de eerste daarvan wordt aangevoerd dat de beschikking van het hof een tegenstrijdigheid bevat, in zoverre dat het hof enerzijds zegt uit te gaan van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, doch anderzijds posten, die het rapport vermeldt, schrapt of wijzigt.
13. De klacht is ondeugdelijk. Het hof overweegt dat het met betrekking tot de draagkracht van de man uitgaat van het bedoelde rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. Met deze overweging geeft het hof geenszins te kennen dat het voornemens is zich zonder meer met de inhoud van het rapport te verenigen. Van een tegenstrijdigheid als door de man bedoeld is geen sprake.
14. De
tweedeklacht van het middel en de klacht van het tweede middel houden in dat het hof de lijdelijkheid van de rechter uit het oog heeft verloren door tussen pp. vaststaande posten te wijzigen of te schrappen.
15. Ook deze klachten falen. In verzoekschriftprocedures komt aan de rechter meer vrijheid ten aanzien van het bewijs toe dan in contentieuze zaken. Vgl. HR NJ 1956, 573 en HR NJ 1968, 121.
In laatstgenoemd arrest overwoog de Hoge Raad onder meer:
‘’dat evenwel de rechter bij de beantwoording van de vraag hoe hoog een uitkering tot onderhoud moet zijn om te voldoen aan de maatstaven van art. 470 BW, rekening moet houden met alle hem ten processe gebleken feiten en aan deze feiten gevolgtrekkingen mag verbinden, ongeacht of deze gevolgtrekkingen reeds door een der pp. zijn gemaakt.’’
Vgl. P.A. Stein, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 1987, p. 31–32 en Rv. (losbladig), aant. 4 op art. 828d. Onder het (hier niet van toepassing zijnde; vgl. art. VII van de Wet van 3 december 1987, Stb. 590) nieuwe bewijsrecht, dat vanaf 1 april 1988 geldt, zouden de hier bedoelde klachten niet anders zijn beoordeeld. Vgl. art. 182 Rv.; de memorie van antwoord bij het ontwerp bewijsrecht, kamerstuk 10 377, nr. 13, p. 32 en de door de Staatscommissie voor de Nederlandse Burgerlijke Wetgeving opgestelde toelichting, zelfde kamerstuk, p. 32; W. van Zant in Advocatenblad 1988, p. 158; eerder al H. Stein en P.J. van Sambeek in Advocatenblad 1982, p. 422–423.
16. Voor het overige gaan het eerste en het tweede middel uit van motiveringseisen die aan een beslissing als de nu bestredene niet mogen worden gesteld. Vgl. o.m. conclusie Procureur-Generaal Berger voor HR NJ 1983, 389 en HR NJ 1988, 348; ook: Rv. (losbl.), aant. 2 op art. 828h.
17. Door met betrekking tot door de man opgevoerde kosten, waaraan het hof geen uitdrukkelijke aandacht geeft, te overwegen dat het bij de vaststelling van de draagkracht van de man met die kosten ‘’niet in het bijzonder rekening’’ houdt heeft het hof zijn beslissing op dit punt voldoende gemotiveerd.
18. In het
derdemiddel wordt het hof verweten dat het is uitgegaan van ‘’een vertekend behoeften/draagkracht-patroon’’.
19. Voor zover het middel wil betogen dat de man de behoefte van [het kind] aan een bijdrage van ƒ. 300,-- heeft betwist, mist het feitelijke grondslag. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 8 februari 1988 heeft de procureur van de man aldaar onder meer verklaard:
‘’De behoefte van [het kind] wordt niet betwist.’’
20. Op de onder 19 aangegeven grond faalt naar mijn mening ook het
vierdemiddel.
21. Ook het
vijfdemiddel behelst een motiveringsklacht: het hof zou niet hebben medegedeeld door middel van welke berekening het tot de vaststelling van de hoogte van de inkomsten van de partner van de man is gekomen.
22. In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de klacht, voor zover daarin wordt gesteld dat het hof omtrent de inkomsten van de partner van de man ‘’niets naders weet dan dat deze ± ƒ. 520,-- à ƒ. 600,-- belopen’’, feitelijke grondslag mist. Zodanige vaststelling heeft het hof niet gedaan.
Het hof heeft overwogen dat het bij de vaststelling
van de draagkracht van de maner van uitgaat dat de partner in staat is bij te dragen in de helft van de kosten van de gezamenlijke huisvesting. Met andere woorden: dat het samenwonen van de man met zijn partner niet op diens draagkracht drukt. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Het is toereikend gemotiveerd. Vgl. Asser-De Ruiter II (1986), p. 302.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,