Conclusie
[eiser 1]
[eiser 2]
Korte beschrijving van de zaak
Bespreking van het middel
Onderdeel I
Subonderdeel aheeft een inleidend karakter en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
Subonderdeel bkeert zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan de in het financieringsbeding opgenomen tijdsbepaling.
Subonderdeel cmist, naar het mij voorkomt, feitelijke grondslag. Niet blijkt dat het hof bij zijn beslissing tot gegrondbevinding van de eerste door [verweerster] aangevoerde grief betekenis heeft toegekend aan de in dit subonderdeel bedoelde omstandigheden.
Subonderdeel dlijkt mij eveneens ongegrond. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de omstandigheden die [eiser 1] en [eiser 2] hebben aangevoerd ter ondersteuning van hun uitleg van de litigieuze contractsbepaling tevens betrekking hebben op de - daarvan wel te onderscheiden (vgl. Asser-Hartkamp II, nr. 286 slot) - vraag of [verweerster] te goeder trouw een beroep heeft kunnen doen op de termijnoverschrijding.
Onderdeel II
subonderdeel akeert
subonderdeel bzich tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan het financieringsbeding op het punt van de wijze van financiering.
Onderdeel III
Subonderdeel abevat geen klacht en behoeft dus geen bespreking.
Subonderdeel bmoet m.i. falen. Waar [eiser 1] en [eiser 2] slechts hebben aangevoerd dat de door [verweerster] bij de verkoop aan een derde gerealiseerde koopprijs van Fl. 207.000,- te laag was (in vergelijking met de getaxeerde waarde), doch geen feiten of omstandigheden hebben gesteld waaruit kan volgen dat [verweerster] onder de gegeven omstandigheden een hogere prijs had kunnen realiseren, heeft het hof, niet onbegrijpelijk, het totale verschil tussen de met [eiser 1] en [eiser 2] overeengekomen koopprijs en de gerealiseerde koopprijs als een voor vergoeding in aanmerking komende schadepost kunnen aanmerken. Voor zover subonderdeel b nog wil betogen dat [verweerster] gehouden was [eiser 1] en [eiser 2] van haar voornemen te verkopen in kennis te stellen of bij de verkoop op enigerlei wijze te betrekken, berust het m.i. op een onjuiste opvatting van de zgn. plicht tot schadebeperking. Dat de benadeelde, op straffe van verlies van (een gedeelte van) zijn aanspraak op schadevergoeding, rekening behoort te houden met de belangen van de schadeplichtige, impliceert niet dat de benadeelde zijn handelen dient te richten naar aanwijzingen van de schadeplichtige of, behoudens bijzondere omstandigheden (zie Bloembergen, diss., nr. 279 sub e), met deze in overleg dient te treden.
Conclusie