Conclusie
De feiten en het verloop van de procedure.
Staatbetreft, is het hof van oordeel dat Staatsbosbeheer weliswaar van de wanprestatie van de Polder heeft geprofiteerd, maar dat onvoldoende is gebleken dat de omstandigheden waaronder dit gebeurde zodanig ware, dat daarin een onrechtmatige daad van de Staat moet worden gezien. Het enkele feit dat Staatsbosbeheer ten tijde van de koop zou hebben geweten dat appellante de hierboven vermelde rechten pretendeerden, behoeft nog niet te betekenen dat Staatsbosbeheer zich als koper had moeten terugtrekken, zeker niet nu Staatsbosbeheer als buitenstaander geconfronteerd werd met een geschil over de uitvoering van contracten waarvan de juridische merites zacht gezegd niet geheel duidelijk waren. Daarbij verdient nog opmerking dat van samenspanning tussen Staatsbosbeheer, de Polder en de Provincie niet is gebleken.”
Is “profiteren” van andermans wanprestatie onrechtmatig jegens diens crediteur?
,NJ 1968, 42 (G.J.S.) betrof een geval van schenking van een onroerend goed aan [betrokkene 1] door [betrokkene 2], een 86-jarige vrouw, op welk goed ruim 8 jaar tevoren [betrokkene 3] van [betrokkene 2] broer en rechtsvoorganger een koopoptie had verkregen. De Hoge Raad achtte ‘s hofs onrechtmatigheidsoordeel juist onder de aannemelijk geworden omstandigheden
volledigtoetst op basis van een beoordeling van de vermelde omstandigheden. Hier is aan de judex facti geen vrije marge gelaten.
aanmerkelijkeschade voor de benadeelde
vereistwas)
verdereomstandigheden van het geval.
iederecontractant, ook SBB als tweede koper, met het sluiten van de overeenkomst in zekere mate eigen voordeel nastreeft en behaalt. Zonder dat zou er niet gecontracteerd zijn. In de onderhavige zaak boekte SBB als “voordeel” de verwerving van de eigendom. Of de transactie in objectieve, economische zin “voordelig” voor SBB was, hangt echter mede af van de door SBB te betalen koopprijs. Die was hoger dan de door [eisers] bedongen prijs, volgens hen (pleitnota hoger beroep, p. 13 sub 4) zelfs boven de (objectieve) marktwaarde. Het “profiteren” door SBB van de wanprestatie van de polder is dan ook maar betrekkelijk geweest.
Het bestreden arrest.
pretendeerden. Dat feit, zo oordeelt het hof, behoefde SBB niet te weerhouden te kopen.
nooit had mogenkopen en eigendom verkrijgen.
tegenonrechtmatigheid is. Daar voegt het hof dan een tweede contra-indicatie aan toe: van samenspanning is geen sprake.
afgewogentegen enige in tegenovergestelde richting wijzende, wèl gespecificeerde omstandigheden, met als uitkomst dat
per saldoonvoldoende van onrechtmatigheidsfactoren is gebleken.
Onderdeel 1van het middel begint, als ik het goed zie, met de rechtsklacht (dat het Hof heeft miskend) dat reeds de in r.o. 2 vastgestelde omstandigheden onrechtmatigheid van de aankoop en verwerving door SBB meebrengen. In dat verband noemt het onderdeel de wetenschap van SBB als tweede koper dat zijn aankoop eerdere koopovereenkomsten met derden doorkruist en wanprestatie van de verkoper jegens de eerdere kopers kan blijken op te leveren.
Sub 20. Dat SBB onmiddellijk de onrechtmatigheid had kunnen beseffen van de weigering van gedeputeerde staten aan de transacties tussen de polder en [eisers] goedkeuring te verlenen, is door het hof in r.o. 27 onderzocht en afgewezen; zie hierboven, sub 4.5. Het beroep op deze omstandigheid is door het hof dus meegewogen. Zie ook hierna, onder 6.1.
Sub 22. De prijs die SBB heeft betaald was hoger - volgens de pleitnota, p. 10 sub 5:
veelhoger - dan die [eisers] zouden hebben moeten betalen. Dat betekent in zoverre een nadeel voor [eisers] dat zij de gekochte percelen waarschijnlijk aan SBB zouden hebben kunnen doorverkopen met winst, nl. tegen de prijzen die SBB feitelijk aan de polder heeft betaald. Opgemerkt zij dat [eisers] door de feitelijke gang van zaken in hun positie als pachter niet zijn benadeeld.
uitgelokten - zoals in de pleitnota sub 5 niet meer als hypothese maar ongeclausuleerd wordt aangevoerd - de polder reeds bij voorbaat hebben schadeloos gesteld voor het geval de reeds aangekondigde acties van [eisers] zouden slagen. In dit verband verwijst de memorie van grieven naar HR 18 juni 1971, NJ 1971, 408, eerder (sub 3.3) genoemd. In die zaak had het hof - feitelijk - geoordeeld dat de pachter die koopt en eigenaar wordt, het voordeel boekt dat hij een grotere zekerheid verkrijgt met betrekking tot de mogelijkheid van het blijven uitoefenen van het landbouwbedrijf. Dit geldt, mutatis mutandis, ook voor de onderhavige zaak, in die zin dat [eisers], pachters van de ten processe bedoelde onroerende goederen, hun positie als gebruikers versterkt zouden zien door eigendomsverkrijging. Dat is dan een voordeel voor [eisers] dat in ‘s hofs arrest niet wordt vermeld en dat hun ontgaan is als gevolg van de overdracht aan SBB. Opgemerkt zij dat dit nadeel niet kan cumuleren met het boven beschreven lucrum cessans-nadeel: of de pachters versterken hun positie
blijvenddoor eigendomsverwerving of zij maken winst door middel van doorverkoop. Ik neem aan dat het hof in de stellingen van [eisers] niet een voldoende geëxpliciteerd beroep op het hier bedoelde nadeel (het niet-verwerven van de sterkere positie van eigenaar) heeft gelezen, hetgeen m.i. niet onbegrijpelijk is.
Sub 24vermeldt de memorie van grieven een aspect dat in de pleitnota sub 4 terugkomt: de “vertrouwenspositie” van de Staat (SBB). Hier is aansluiting beoogd aan HR 17 nov. 1967, NJ 1968, 42, zie hierboven onder 3.2.
nietals uitgangspunt heeft genomen dat de Staat reeds op 17 april 1978 was gebonden aan de koopovereenkomst. Het hof laat zich in r.o. 27 noch elders uit over de exacte datum waarop de koop polder/Staat was tot stand gekomen. Het doet voor ‘s hofs gedachtengang als geheel weinig ter zake, of de koop polder/Staat reeds op 17 april 1978 dan wel later, na 31 augustus 1978, tot stand is gekomen. Zie r.o. 2 sub e.
onderdeel 1niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 2berust op de stelling dat de Staat te dezen een andere positie inneemt dan een particulier of een privaatrechtelijke rechtspersoon.