Conclusie
Nr. 7485 Rekest
Parket, 28 februari 1989
[verzoeker]tegen
DE GEMEENTE ’s-GRAVENHAGE
Bij beschikking van 10 maart 1988 heeft de kantonrechter het verzoek op twee gronden afgewezen: "enerzijds" omdat de verzoeker niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij met wijlen [betrokkene 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad (art. 1623i, lid 3 aanhef en onder a BW. in verbinding met lid 2 van dat artikel) "anderzijds" omdat de verzoeker vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg bood voor een behoorlijke nakoming van de overeenkomst (art. 1623i, lid 3 aanhef en onder b BW.). De verzoeker werd tot ontruiming veroordeeld.
De verzoeker kwam van die beschikking in hoger beroep en voerde daartegen drie grieven aan, welke zich richtten tegen de hiervoor weergegeven beslissingen en de daarvoor gegeven motiveringen.
Bij beschikking van 9 augustus 1988 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd met vaststelling van een nieuwe ontruimingsdatum.
Tegen deze beschikking heeft de verzoeker zich van beroep in cassatie voorzien. Mr. Ton (A.P.) Visser heeft bij verzoekschrift tot cassatie twee middelen van cassatie voorgesteld en toegelicht. Mr. P.S. Kamminga heeft namens de gemeente een verweerschrift ingediend.
In het eerste middel wordt aangevallen de overweging der rechtbank die tot haar verwerping van de eerste grief leidde.
De grief luidde:
Ten onrechte heeft de kantonrechter het verzoek afgewezen en daarbij overwogen:
"Enerzijds heeft [verzoeker] niet of ongenoegzaam aannemelijk gemaakt dat hij met wijlen [betrokkene 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding had, zijnde niet of onvoldoende gebleken dat hun (uit voormelde brief van 28 april 1987 blijkende) intentie tot samenwoning gepaard ging met een redelijke verwachting ten aanzien van derzelver duurzaamheid".
Uit de medische verklaring van 6 mei 1988, die [verzoeker] heeft overgelegd, blijkt evenwel dat toen [verzoeker] zijn hoofdverblijf in haar woning vestigde haar toestand van dien aard dat er geen uitzicht kon bestaan op een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Zijn verzoek is dan ook terecht afgewezen. De eerste grief faalt dan ook en op de tweede grief behoeft dan niet meer te wordne ingegaan, evenmin op de voorwaardelijke grief van de gemeente.
Naar aanleiding van Uw schrijven dd. 25/4/88 met het verzoek om inlichtingen over de doodsoorzaak van [betrokkene 1] kan ik U mededelen dat zij
1) Al jaren lijdende was aan afwijkingen van het heupgewrichtsapparaat met name rug en knieën;
2) Vanaf 3 april 1987 werd tijdens opname ziekenhuis Leyenburg een maligne [1] aandoening vastgesteld van de alvleesklier en werd een z.g. ??????, zodat ze 17/4/87 in redelijke conditie naar huis werd ontslagen en nog een levensverwachting had van ± 1/2 -1 jaar of misschien langer.
3) Zij is echter
plotseling overledenwaarschijnlijk t.g.v. hartinfarct of longembolie dus niet aan de maligne aandoening van de alvleesklier. Hopende U voldoende ingelicht te hebben enz.
duurzamegemeenschappelijke huishouding op het tijdstip dat de gemeenschappelijke huishouding een aanvang nam. De omstandigheid dat daarna een kwaadaardige aandoening van de pancreas is geconstateerd kan evenmin als het – kort daarna - plotseling overlijden van [betrokkene 1] als gevolg van hartinfarct of longembolie – van betekenis zijn voor de vraag of de gemeenschappelijke huishouding duurzaam was.
"Door in het onderhavige geval, waarin de feitelijke samenwoning slechts ruim een jaar heeft bestaan, voor de beantwoording van de vraag of de gemeenschappelijke huishouding een duurzame was in voormelde zin, doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de verwachting welke W en haar moeder bij de aanvang van de samenwoning hadden omtrent de duur daarvan heeft de Rb niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Hierbij verdient opmerking, dat de wetgever …. zoveel mogelijk heeft willen voorkomen dat aan de verhuurder een nieuwe huurder wordt opgedrongen, die zich kort tevoren met dat oogmerk in gemeenschappelijke huishouding met de huurder, in de woning heeft gevestigd."
Alhoewel er geen nauwkeurige opgave te doen is kan het beste juni 1985 als uitgangspunt dienen met betrekking tot de vraag of het verblijf van de heer [verzoeker] wel frekwent genoeg was."
samenwoningongeveer 22 april 1987 een aanvang nam?
Naar het mij voorkomt niet.
Direct daarop immers wordt in het beroepschrift onder 11 aangevoerd:
"De redelijke verwachting omtrent de duurzaamheid vindt met name ook grond in het feit dat [verzoeker] zijn woning in Zandvoort heeft opgezegd. Hij zou dat zeker niet gedaan hebben als er concrete aanwijzingen zouden zijn dat [betrokkene 1] op korte termijn zou overlijden met alle konsekwenties betreffende het huurrecht van dien!"
de weekenden en op woensdagbij haar op de flat is geweest. In die periode die in elk geval tot in 1987 duurde, was er uiteraard geen gemeenschappelijke huishouding.
duurzamegemeenschappelijke huishouding.
Sinds 3 april 1987 was bij [betrokkene 1] een kwaadaardige aandoening aan de alvleesklier geconstateerd.
De rechtbank is er kennelijk van uitgegaan, dat zowel [betrokkene 1] als de verzoeker daarvan – èn van de daarmee verband houdende – te verwachten levensduur van [betrokkene 1] op de hoogte waren. [2]
1988niet kunnen blijken, dat er op 22 april 1987 geen uitzicht kon bestaan op een duurzame gemeenschappelijke huishouding. En dat dat uitzicht moet worden begrepen in subjectieve zin, namelijk als verwachtingen van de verzoeker en van [betrokkene 1], acht ik ook vanzelfsprekend.
Als de betrokkenen weten dat een hunner wegens kanker aan de pancreas naar medisch inzicht nog een levensverwachting heeft
Het wil mij dan ook voorkomen, dat het middel geen doel kan treffen.
Ten onrechte heeft de kantonrechter [verzoeker] veroordeelt de woning per 1 mei 1988 te ontruimen daarbij overwegende:
"Het verzoek van de gemeente [verzoeker] te veroordelen tot ontruiming acht de kantonrechter, gegeven haar belang en dat van voor de woning in aanmerking komende gegadigden (met urgentie) toewijsbaar met dien verstande dat hij [verzoeker] een ontruimingstermijn gunt tot 1 mei 1988".
- hij zet de overeenkomst ook nadien (dit is: na de zes maanden na het overlijden van de huurder) voort in elk geval zolang op dit verzoek nog niet onherroepelijk is beslist -
in het pand aan de [a-straat 1] blijven ook na de door de kantonrechter en de rechtbank vastgestelde ontruimingstermijnen.
Maar dat heeft niet ten gevolge dat de kantonrechter in eerste aanleg, de rechtbank in appèl, aan de vaststelling dat de huurovereenkomst door de verzoeker niet kon worden voortgezet niet zijn veroordeling tot ontruiming kon verbinden. Dat die ontruiming dus in kort geding zou moeten worden gevorderd of bij de rechtbank aanhangig gemaakt zou moeten worden – omdat de verzoeker naar juist vastgesteld is, zonder recht of titel in de woning verblijft, - lijkt mij al te formalistisch.
Er zal gehandeld moeten worden naar analogie van art. 1623d lid 3 BW. Dat deze materie daar wel uitdrukkelijk is geregeld en niet bij art. 1623i dient m.i. geen a-contrario redenering in het leven te roepen. In het eerste geval betreft het een vordering of verzoek van de verhuurder tot beëindiging van de huurovereenkomst. Als sluitstuk van de beëindiging van een huurovereenkomst van onroerend goed fungeert de ontruiming. In het tweede geval betreft het een verzoek van iemand die met de huurder samenwoonde om na diens overlijden de huur te mogen voortzetten. Ontruiming komt dus slechts aan de orde bij afwijzing van dat verzoek.
In een gedeformaliseerd rechtsbestel is het zelfs redelijk zonder uitdrukkelijk zelfstandig verzoek van de verweerder, tot ontruiming te veroordelen en de uiterste datum daarvoor vast te stellen, want dat is natuurlijk de bedoeling van het verweer tegen voortzetting van de huurovereenkomst [3] .
Overigens kan ook in de loop van de (mondelinge) behandeling van de zaak nog een verweerschrift worden ingediend "indien de rechter dit toestaat". Het is duidelijk, dat dit een reden te méér is, waarom de kantonrechter het voor de behandeling ingediende geschrift, ondanks de aanduiding "pleitnota" als verweerschrift heeft aangemerkt. Zie ook HR 19 november 1976 NJ 1977, 152 alsmede A.P. Funke, Veroordeling tot ontruiming bij beschikkingen, NJBL 1977, blz. 893-894.