Conclusie
De feiten en het verloop van de procedure
R.o. 4.1.[verweerder] mocht er op grond van het gesprek met [de wethouder], medio augustus 1983, op vertrouwen dat de Gemeente niet tot sloop zou overgaan alvorens [verweerder] haar beslissing op zijn verzoek mee te delen en hem alsnog de gelegenheid te bieden zelf de sloop te (doen) bewerkstelligen. Bedoeld verzoek strekte ertoe de bewuste opstal na het staken van de bewoning ervan alsnog een geoorloofde bestemming te geven
zodat het niet gesloopt zou behoeven te worden. Ook deze laatste strekking van [verweerder] verzoek moet aan de wethouder — en dus aan de Gemeente — duidelijk zijn geweest. Mede doordat de wethouder hem niet meteen mondeling uitdrukkelijk aan de handhaving van de sloopplicht per uiterlijk 1 september 1983 herinnerde, heeft de Gemeente voormeld vertrouwen bij [verweerder] opgewekt.
R.o. 4.2.De Gemeente heeft onrechtmatig gehandeld, niet door het slopen zelf, maar door het ''rauwelijkse'' slopen, d.w.z. door
nieteerst [verweerder] de afwijzende beslissing op zijn (onder 2.1, hier boven, bedoeld) verzoek mee te delen en hem de gelegenheid te bieden zelf te (doen) slopen. Aldus is de Gemeente te kort geschoten in de
zorgvuldige voorbereidingvan de door haar uitgeoefende bestuursdwang; zij heeft gehandeld in strijd met het desbetreffende algemene beginsel van behoorlijk bestuur.
R.o. 4.3.Het belang van [verweerder] bij het tijdig ontvangen van een mededeling van de Gemeente (inzake de negatieve beslissing op zijn verzoek) was niet hierin gelegen dat hij dan alsnog die beslissing zou kunnen gaan aanvechten (bijv. in kort geding of in een AROB-procedure), maar uitsluitend daarin dat hij dan alsnog de gelegenheid zou krijgen de sloop zelf te bewerkstelligen. Het ging [verweerder] er niet om de sloop alsnog te verhinderen, hij wilde alleen gebruik maken van de mogelijkheid te gaan slopen zonder dat dat hem geld zou kosten. Op grond van een en ander hoefde hij de Gemeente niet te attenderen op de voor hem bestaande mogelijkheid van kosteloze sloop voordat hij bericht had ontvangen dat sloop onvermijdelijk was.
Onderdeel 1, dat geen klacht bevat, formuleert een aantal feiten en omstandigheden die het onderdeel als uitgangspunten in cassatie wil doen gelden.
uitgangspuntmag zijn dat die bevoegdheid niet aan zekere voorwaarden was gebonden, t.w. dat aan de politiedwang moest voorafgaan dat de Gemeente [verweerder] op de hoogte bracht van haar afwijzende beslissing op zijn verzoek en hem in de gelegenheid stelde zelf de sloop te bewerkstelligen. Dat is immers juist het geschil dat partijen verdeeld hield en dat ook de inzet is van de cassatie.
nieuwefeiten en omstandigheden voordoen die voor de rechtmatigheid van de (wijze van uitoefening van de) bestuursdwang van belang zijn. Nader overleg tussen betrokkene en de overheid kan zulke feiten en omstandigheden opleveren. Men denke aan bepaalde toezeggingen van de overheid, aan een overeenkomst over de uitoefening van de bestuursdwang, aan een bestemmingswijziging van het onroerend goed waarop de bestuursdwang betrekking heeft, enz., of aan een combinatie van zulke factoren.
niet-tardief aanmerkend. De uitspraken van de AR dd. 19 september 1979 (AB 1980, 129, m.nt. C.L.R.) en 8 maart 1982 (AB 1982, 287, m.nt. C.L.R.), waarop mr. Groen zich in zijn schriftelijke toelichting in dit verband heeft beroepen, geven m.i. geen steun aan het standpunt van de Gemeente.
onderdeel 2af.
onderdeel 2, dat voor de vraag of het de Gemeente vrijstond inderdaad tot bestuursdwang over te gaan alleen bepalend is of de Gemeente aan [verweerder] een uitdrukkelijke toezegging heeft gedaan (aldus de tweede alinea van blz. 4 van de cassatiedagvaarding), benevens de daarop in onderdeel 2 voortbouwende klachten, vast. De onzorgvuldigheid van de Gemeente hangt niet alleen af van de kwestie van de uitdrukkelijke toezegging. Ook de mogelijkerwijze bij [verweerder] door de Gemeente verwekte verwachtingen kunnen een rol spelen. De vraag is immers niet of het de Gemeente vrijstond tot bestuursdwang over te gaan, maar of het haar vrijstond dat
zonder meer— zonder voorafgaande mededeling, enz. — te doen. Het hof heeft die vraag ontkennend beantwoord en geoordeeld dat de Gemeente het
formelealgemene beginsel van behoorlijk bestuur, dat een zorgvuldige voorbereiding van een beschikking voorschrijft (zie Van Wijk-Konijnenbelt, a.w., p. 84), heeft geschonden; zie hier boven, onder 2.2.
Het cassatiemiddel
Onderdeel 2vindt ten dele reeds in het voren aangetekende zijn weerlegging.
onderdeel 2, naar mijn opvatting, niet slagen.
Onderdeel 3berust, ''in de eerste plaats'', op de stelling dat in de onderhavige verzetprocedure ter toetsing van de civiele rechter slechts staat of de Gemeente in redelijkheid tot het uitvaardigen van het onderhavige dwangbevel had kunnen komen. Deze stelling beoogt aansluiting aan HR 3 april 1981, NJ 1981, 504 (MS), AB 1981, 380 (J.St.) voornoemd. In die zaak (van ''de kakkerlakken'') ontbrak echter iets in de casus dat thans een essentiële rol speelt: het ingeroepen ''novum''
nahet uitvaardigen van het dwangbevel, en dat meebrengt dat thans niet de uitvaardiging van het dwangbevel maar de (''rauwelijkse'')
uitoefeningvan de bestuursdwang op zorgvuldigheid (rechtmatigheid) moet worden beoordeeld. De klacht mist daarom doel.
gerechtvaardigdwas — des dat het beschamen van die verwachting door de Gemeente jegens [verweerder] onrechtmatig was — lijkt mij niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin gebrekkig gemotiveerd. Overigens berust dat oordeel mede op afwegingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst.
onderdeel 3niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 4loopt vast op hetgeen in het vorenstaande over de onderdelen 1, 2 en 3 is opgemerkt, in samenhang met het volgende.