Voetnoten
1.Haar bijnaam heeft de wet te danken aan het feit dat zij o.m. de (ook in het intitulé tot uiting gebrachte) strekking heeft collegegelden te harmoniseren.
2.HR 27 januari 1961, NJ 1963, 248, m.nt. D.J. Veegens (Van den Bergh); zie ook reeds HR 25 november 1912, W. 9419 (Hazardspel).
3.Vgl. bijv. L. Strikwerda in AA 1974, p. 1 e.v.
4.Art. 35, lid 4, van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs (WWO), art. 38, lid 3, van de Wet op het hoger beroepsonderwijs (HBO) en art 18, lid 4, van de Wet op de Open Universiteit (WOU).
5.Bestreden vonnis, sub 4.2.
6.KG 1988, 333; AB 1988, 470.
7.De regeling van de sprongcassatie is ingevoerd bij de wet van 20 juni 1963, Stb. 272.
8.Vgl. c.o.m. (mr. Berger) sub 3 bij HR 27 juni 1986, NJ 1987, 354, m.nt. W.L. Haardt. Uit dat arrest, waarin een cassatieberoep tegen een vonnis tot niet-ontvankelijkheid werd verworpen, kan men m.i. niet afleiden dat de HR voor de ontvankelijkheid van sprongcassatie lichtere eisen zou willen stellen dan die waartoe de toenmalige procureur-generaal concludeerde.
9.Aangenomen wordt dat die eis in art. 398, 2°, besloten ligt; vgl. Van Rossem-Cleveringa, 1972, aant. 2 op art. 398 (p. 950), Veegens, Cassatie 1971, nr. 40, p. 79 en E. Korthals Altes, Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), aant. 7 op art. 398.
10.Dat laatste zou men kunnen afleiden uit HR 3 januari 1975, NJ 1975, 205, m.nt. W.L. Haardt (ad middel I); in die zin ook Hugenholtz-Heemskerk, 1988, voetnoot 58 op p. 134; zie ook Veegens t.a.p., nr. 67, p. 119 over niet-appellabele kort gedingvonnissen.
11.J.C. Voorduin, Geschiedenis en Beginselen der Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden, 1848, p. 269.
12.V.d. Pot-Donner, Handboek van het Nederlandse Staatsrecht, 1983, p. 175. De betrokken passage komt ook al voor in de door Van der Pot bewerkte druk uit 1957 (p. 109). Vgl. voor de oude versies van de Gw.: Bannier, Grondwetten van Nederland, 1936.
13.J.R. Thorbecke, Bijdrage tot de herziening der Grondwet, 1848, p. 60; C.W. Opzoomer, Aanteekening op de Wet AB (4e druk), 1884, p. 205; J. Krabbe in De Gids 1906 (IV), p. 371.
14.J.T. Buijs, De Grondwet (I), 1883, p. 637.
15.R. Kranenburg, Nederlandsch Staatsrecht, 1958, p. 293.
16.C.W. van der Pot, Handboek, 1957, p. 112.
17.Verdere literatuur: H.J.M. Jeukens, De wetten zijn onschendbaar (or. KHT) 1963, idem: Preadvies Vereniging verg. studie recht België/Nederland, 1967, idem: Preadvies VAR, 1972, p. 56 e.v.; L. Prakke, Toetsing in het publiekrecht, 1972. Voorts: H.Th.J.F. van Maarseveen in NJB 1966, p. 253 e.v. en M.C. Burkens in TvO 1970, p. 7 e.v.
18.Vgl. C.A.J.M. Kortmann, De grondwetsherzieningen van 1983 en 1987, 1987, p. 30 e.v., P.W.C. Akkermans c.s., De Grondwet, 1987, p. 966 e.v.
19.Art. 66 was oorspronkelijk (tot de grondwetsherziening van 1956) genummerd: 65. Zie over de totstandkoming: F.J.F.M. Duynstee, Grondwetsherziening 1953, en P.J. Oud, Het Constitutioneel recht, dl. II supplement, z.j., p. 68 e.v.
20.HR 6 maart 1959, NJ 1962, 2, p. 17 l.k., m.nt. D.J. Veegens.
21.Het Eerste Kamerlid B. de Gaay Fortman in een nog te verschijnen nummer van het NJB, met verwijzing naar I.C. van der Vlies, Het wetsbegrip en beginselen van behoorlijke regelgeving, diss. U.v.A., 1984, p. 210.
22.V.d. Pot-Donner (t.a.p., noot 12), p. 174 e.v. en 356 e.v.; Kranenburg (t.a.p., noot 15), p. 144/145, p. 293.
23.Vgl. T. Koopmans, Vergelijkend publiekrecht, 1986, p. 78 e.v.
24.Paul Scholten in Asser-Scholten, Algemeen Deel, 1974, p. 63.
25.Bijv. door Van der Vlies (t.a.p., noot 21), in het bijzonder p. 188 e.v.
26.C.o.m. (sub 3.2. en bijlage) bij HR 16 mei 1986, NJ 1987, 251, m.nt. M. Scheltema (landbouwvliegers).
27.Hof Den Haag 13 maart 1985, NJ 1985, 263, sub 4.
28.Naar een nieuwe grondwet, 1983, p. 25.
29.Als noot 28, p. 95/6.
30.Nu art. 120.
31.D.i. de hierboven geciteerde passage.
32.Als noot 28, p. 107/8.
33.Als noot 28, p. 222.
34.Kortmann (t.a.p., noot 18), p. 333/4. In dezelfde zin, aan de hand van de tekst van art. 120 Gw.: Van der Vlies (t.a.p., noot 21), p. 71, genuanceerder echter op p. 182; voorts, eveneens op grond van de tekst en, voor wat de parlementaire geschiedenis betreft, met een verwijzing naar Kortmann: P. Nicolai in Recht op scherp (W. Duk-bundel), 1984, p. 7.
35.E. Alkema, Een meerkeuzetoets, inaug. rede RUL, 1985, p. 17.
36.J.H. van Kreveld, Staatkundig Jaarboek 1985, p. 308; F.H. van der Burg in een annotatie van het genoemde arrest van het hof in Den Haag (noot 27) in AB 1985, 253, P.J.J. van Buuren, preadv. NJV 1987, p. 54 e.v., J.E.M. Polak, idem, p. 122, M.R. Mok in de in noot 34 genoemde Duk-bundel, p. 55/6. Zie voorts nog: Akkermans c.s. (t.a.p. noot 18), p. 965.
37.HR 12 april 1978, BNB 1978/135 -137, m.nt. C.P. Tuk, NJ 1979, 533, m.nt. M. Scheltema. Zie ook c.o.m. bij HR 23 juni 1982, BNB 1982/236, m.nt. P. den Boer, NJ 1983, 415.
38.HR 3 oktober 1986, NJ 1987, 911, m.nt. M. Scheltema. Zie i.h.b. r.o. 3.5., p. 3060 l.k.
39.Citaat ontleend aan mijn al genoemde (noot 36) bijdrage aan de Duk-bundel.
40.T. Koopmans in RM Themis 1988, p. 410.
41.P.J.J. van Buuren (t.a.p., p. 36), p. 56.
42.H.Th.J.F. van Maarseveen in NJB 1988, p. 1039 e.v.; H. Munneke in NJB 1988, p. 1043; K. Bongenaar in NJB 1988, p. 1309 e.v.; B. de Gaay Fortman in een nog in het NJB te verschijnen artikel; E.A. Alkema in NJCM-bulletin 1988, p. 615 e.v.; C.A.J.M. Kortmann in Regelmaat 1988, p. 135 e.v.; H.R.B.M. Kummeling in Regelmaat 1988, p. 149 e.v.; R.M. van Male in Ars Aequi 1988, p. 776 e.v.
43.Kamerst. 3517, nr. 2, p. 17, ed. S. & J. 1–I, 1983, p. 248.
44.Kamerst. 3517, nr. 5, p. 5 r.k.
45.Kamerst. nr. 7, p. 5 r.k.
46.Handelingen Tweede Kamer 15 juli 1954, p. 1401 l.k.-r.k.
47.Idem, p. 1427 l.k.
48.Idem, p. 1431 r.k.
49.A.J. Haakman, Het Statuut voor het Koninkrijk en de Grondwet, NJB 1954, p. 888.
50.J. van der Hoeven in NJB 1955, p. 74 e.v.
51.G. van den Bergh in NJB 1955, p. 221.
52.NJB 1955, p. 338/9.
53.J.H.A. Logemann in NJB 1955, p. 434 e.v.; daartegen weer G. van den Bergh in NJ 1955, p. 703/4.
54.R. Kranenburg, De nieuwe structuur van ons Koninkrijk, 1955, p. 61/2; idem, Nederlands Staatsrecht 1958, p. 294.
55.W.H. van Helsdingen met medewerking van Th.J. van der Peyl, Het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, 1957, p. 505 e.v.
56.HR 8 jan. 1986, BNB 1986/127, m.nt. J. Hoogendoorn.
57.BNB, p. 820, regel 49/50.
58.Algehele grondwetsherziening, eerste lezing, 1b, 1981, p. 124 r.k.
59.Als noot 58, p. 151–153.
60.Wet op de studiefinanciering, art. 7, aanhef en onder a.
61.A.M. Donner, Nederlands bestuursrecht, algemeen deel, 1987, p. 116.
62.P. Nicolai in Duk/Loeb/Nicolai, Bestuursrecht 1982, p. 111.
63.Rapport algemene bepalingen van administratief recht, 1984, p. 188.
64.H.D. van Wijk/W. Konijnenbelt, Hoofdstukken van Administratief recht, 1988, p. 98; R.M. van Male, Rechter en bestuurswetgeving (diss. Katholieke Universiteit Brabant, 1988), p. 403 e.v., i.h.b. p. 419.
65.J. in 't Veld/N.S.J. Koeman, Beginselen van behoorlijk bestuur, 1985, p. 82.
66.Aldus ook de Onderwijsraad en de Raad van State. Zie het advies van laatstgenoemde over het voorstel-Harmonisatiewet, kamerst. 20 469, B, nr. 6, p. 5.
67.Kamerst. 775, nr. 7, p. 1.
68.Handelingen Tweede Kamer 28 april 1948, p. 1669 l.k./r.k.
69.Tweede lezing, m.v.a. II, kamerst. 907, nr. 8, p.6.
70.HR 1 juli 1983, NJ 1984, 360, m.nt. M. Scheltema (Staat/LSV), r.o. 3.4.
71.Pleitnotities Mr. Hermans, nr. 5.4.
72.Wet op de studiefinanciering, art. 108 e.v.; voorheen Commissie van beroep studiefinanciering.
73.Kluwer, Nederlandse Wetgeving A, Verdragen, nr. 6, p. 91 e.v. met verdere gegevens onder nr. 6 van de tabel verdragen in de registers.