Conclusie
Onderdeel 1is gericht tegen r.o. 4.3. In deze rechtsoverweging reageert het hof op grief 1 waarin was betoogd dat de rechtbank ten onrechte te bewijzen had opgedragen dat de opdracht (‘’tot het verrichten van alle benodigde werkzaamheden, teneinde te geraken tot wijziging van de tussen haar en haar echtgenoot bestaande huwelijkse voorwaarden in een algehele gemeenschap van goederen’’) door [verweerster] en haar echtgenoot te zamen was verleend, nu een zodanige opdracht immers zeer wel door één der echtelieden kan worden verstrekt. Het hof heeft deze grief gegrond geacht.
subonderdeel 1.2faalt.
subonderdeel 1.3dat de notaris de taak heeft zich ervan te vergewissen dat beide echtgenoten de wijziging wensen, en dat dit in het bijzonder geldt wanneer een der echtgenoten onder curatele staat. Vgl. HR 20 januari 1989, NJ 1989, 766, m.n. EAAL, Melis, De notariswet (1982), blz. 114 sub 1. Maar hieruit vloeit m.i. alweer niet voort dat zulks reeds moet geschieden bij het verlenen van de opdracht tot het treffen van de voorbereidende handelingen (
subonderdeel 1.3) of dat de notaris pas geacht kan worden de opdracht van een echtgenoot te hebben aanvaard indien hij geen redenen heeft om aan te nemen dat de voorgenomen wijziging niet in overeenstemming is met het belang en de wensen van de andere echtgenoot (
subonderdeel 1.4).
Onderdeel 3komt in zijn beide subonderdelen op tegen een feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel van het hof, dat — mede gelet op het sub 2 betoogde — m.i. niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 4is gericht tegen r.o. 4.5.3, waarin het hof overweegt dat [de echtgenoot] in de tweede helft van 1977 en de eerste maanden van 1978 in een zodanige geestelijke toestand verkeerde, dat hij zijn wil op een deugdelijke wijze kon bepalen en uiten ten aanzien van opheffing van zijn huwelijksvoorwaarden.
subonderdeel 4.2moet m.i. falen, omdat ‘’de rechter vrij is aan ieder feitelijk gegeven dat het geding heeft opgeleverd de bewijskracht te hechten die hem goeddunkt, voor zover de wet niet anders bepaalt’’ (Losbl. Rv, aant. 5 vóór art. 176; zie ook a.w. art. 99 R.O., aant. 10 onder c, Pitlo-Hidma, 1981, blz. 103 en de rechtspraak geciteerd in Cremers bij art. 1959 oud). Onbegrijpelijk is 's hofs beslissing m.i. niet. Voor verdere controle is in cassatie geen plaats; zie voor verdere gegevens conclusie A-G Asser (onder 3) in de zaak nr. 13 690.