Conclusie
Middel Iklaagt over de afwijzing van het grootste deel van de vordering terzake van immateriële schadevergoeding ex art. 1637w BW.
onderdeel 1), dat het oordeel onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk is in het licht van wat de kantonrechter in de ontbindingsprocedure had overwogen t.a.v. de vergoeding (
onderdeel 2), dat de vordering op grond van art. 1637w in elk geval toewijsbaar blijft voor zover zij uitgaat boven wat al in de art. 1639w-procedure in verband met dezelfde feiten aan smartegeld is toegekend en de rechtbank daarom niet had mogen nalaten vast te stellen wat aldus per saldo eventueel nog toewijsbaar is uit hoofde van de onderhavige vordering (
onderdeel 3), en tenslotte dat de rechtbank heeft miskend dat aan een beschikking ex art. 1639w in een procedure als de onderhavige geen gezag van gewijsde (of daarmee gelijk te stellen betekenis) toekomt (
onderdeel 4).
onderdeel 4van het middel dat betoogt dat de rechtbank miskent ‘’dat aan een beschikking ex art. 1639w BW in een procedure als de onderhavige geen gezag van gewijsde (of daarmee gelijk te stellen betekenis) toekomt’’, zodat een daarin vervatte beslissing over smartegeld toewijzing van de onderhavige vordering niet tegenhoudt.
Middel IIklaagt over r.o. 12 van het vonnis van de rechtbank. Daar verwerpt de rechtbank de stelling van [de werknemer] dat Nilsson & Lamm jegens hem niet hebben gehandeld als een goed werkgever door in de ontbindingsprocedure een stuk van de hand van haar directeur [betrokkene 2] over te leggen. De rechtbank overwoog:
wat er verder ook van de inhoud zij—, niet in strijd handelde met haar verplichting om zich tegenover [de werknemer] als een goed werkgever te gedragen’’.
verderook van de inhoud van het gewraakte stuk zij, die inhoud in elk geval niet van dien aard is dat Nilsson & Lamm in strijd met haar verplichtingen uit art. 1638z BW handelde door dat stuk in de ontbindingsprocedure over te leggen. In zoverre heeft de rechtbank dus de inhoud van het stuk bij haar oordeel betrokken.
Middel IIIkeert zich tegen r.o. 20, waar de rechtbank beslist dat het loon als bedoeld in art. 1638ii lid 1 BW — voor de berekening van wat de werknemer wegens hem bij het einde van de dienstbetrekking toekomende vakantie — slechts betreft het maandelijks verschuldigde vaste loon, zonder emolumenten en vergoedingen. Het middel betoogt dat bij de berekening van de vergoeding van niet-genoten vakantiedagen niet alleen dat ‘’vaste’’ loon, maar ook andere inkomensbestanddelen behoren te worden betrokken. In casu zou het gaan om vakantiebijslag, gratificatie en tantième.
datloon behoort, naar mijn mening, dus betrokken te worden bij de berekening van deze uitkering. Voor een beperking zoals door de rechtbank toegepast heb ik in ieder geval nergens steun gevonden. Het lijkt me verder niet voor redelijke twijfel vatbaar dat tot dat bedongen loon behoren de bedongen tantième, die ook evenredig naar gewerkte dagen of ‘’verdiende’’ vakantiedagen kan worden vastgesteld [19] , de vakantiebijslag en de gratificatie [20] .
middel IV, waaromtrent Nilsson & Lamm zich aan het oordeel van Uw Raad heeft gerefereerd, met een rechtsklacht tegen de beslissing van de rechtbank inzake de gedingkosten in de reconventie.