Conclusie
a(233 Boek 6) dat in dit verband een vernietigingsgrond invoert. Vgl. ook HR 10 juli 1989, NJ 1989, 840 m.o. P.A.S. en 3 november 1989, RvdW 1989, 242.
o(thans
n) voorkwam, doch daaruit later is geschrapt; zie de memorie van antwoord bij het tweede gedeelte van de invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 Nieuw BW (Tweede Kamer, 1983–1984, 16983, nr. 5), blz. 21. Zie hierover de literatuur vermeld bij Asser-Hartkamp II (1989) nr. 363, Verhoeven, Algemene voorwaarden getoetst (1989), blz. 95 v., Rijken, Nieuwsbrief Bedrijfsjuridische berichten 1989, blz. 245 e.v. Die schrapping laat immers — zowel voor transacties met consumenten als tussen ondernemers — de toetsing aan art. 6.5.2A.2
aonverlet, zoals bij de schrapping van een andere bepaling uit de lijsten ook uitdrukkelijk werd opgemerkt (ibidem, blz. 26) en trouwens uit het stelsel van afd. 6.5.2A zonder meer voortvloeit. In de MvA t.a.p. wordt dan ook opgemerkt dat de arbitrage aan het toepassingsgebied
van art. 6.5.2A.3wordt onttrokken.
auitgesloten; vgl. ook hierna sub 6. Een argument hiervoor ontleen ik ook aan de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, blz. 7, waar wordt opgemerkt: ‘’Het arbitragebeding zal moeten worden beheerst door het algemene recht omtrent de algemene voorwaarden’’. Weliswaar betreft het hier art. 1021 inzake de toepasselijkverklaring van algemene voorwaarden, maar daarbij wordt o.m. verwezen naar HR 20 november 1981, NJ 1982, 517 m.o. C.J.H.B., dat ook — via de ‘’band’’ der toepasselijkheid — in een vorm van inhoudelijke toetsing voorziet. Hierbij is nog te bedenken dat een in de parlementaire behandeling opgeworpen bezwaar tegen het oorspronkelijke art. 6.5.2A.3 onder
o— het ontbreken van een duidelijke regel over de termijn voor een beroep op het onredelijk bezwarende karakter van het beding — in de nieuwe arbitrageregeling is ondervangen door art. 1052 lid 2 (j° art. 1065 lid 2), bepalende dat de in het arbitraal geding verschijnende wederpartij zodanig beroep op straffe van verval moet doen voor alle weren.
onderdeel adeze uitleg — met name dat [verweerder] zich niet tot de burgerlijke rechter kon wenden — onbegrijpelijk, gelet op de in het onderdeel geciteerde passage uit de memorie van grieven die in de memorie van antwoord niet betwist zou zijn. Boven, in nr. 1, maakte ik reeds gewag van de opmerking in de schriftelijke toelichting zijdens [eiseres] (blz. 8), dat
enerzijdsarbitrage verplicht is en
anderzijdsde wederpartij van de gebruiker zich niet "anders dan door middel van een eis in reconventie tot het scheidsgerecht (kan) wenden"; de gebruiker zou dan immers, als hem dat goed uitkwam, iedere beslechting van een geschil kunnen blokkeren.’’
afaalt, kunnen de
onderdelen b en cm.i. niet tot cassatie leiden. Dit vloeit voort uit de stellingen van [eiseres] zelf, zoals deze in haar schriftelijke toelichting nader zijn bepaald (zie hiervoor sub 4). Ten overvloede merk ik over die onderdelen kort het volgende op.
b.
azal zijn uitgesloten. Onder verwijzing naar het sub 2 opgemerkte, beantwoord ik die vraag ontkennend, met dien verstande dat ik de verhouding tussen beide remedies op dezelfde wijze zou willen beschouwen als de samenloop tussen art. 6.5.2A.2
aen art. 6.1.8.18 (art. 94 Boek 6), behandeld in de memorie van antwoord, blz. 26, bij wetsvoorstel 16983: de mogelijkheid van een beroep op de bijzondere bepaling is een omstandigheid die moet worden meegewogen bij de afweging in het kader van 6.5.2A.2
aonder
a. In beginsel zal dit wel meebrengen dat laatstgenoemde bepaling niet tot vernietigbaarheid zal leiden.
bmaakt tenslotte bezwaar tegen de laatste zin van r.o. 4.4. Het merkt op, m.i. terecht, dat dit argument zelfstandige betekenis mist. Het gaat hier m.i. niet om de inhoud van het beding, maar om het belang in de zin van art. 3.11.8 (303 Boek 3).
cmiskent m.i. dat het hof in r.o. 4.8 kennelijk refereert aan r.o. 4.4 (‘’In het bijzonder is in dit opzicht van belang dat de wederpartij — niet-lid van de KAVB — geen invloed kan uitoefenen op de keuze van arbiters, voor welke situatie art. 1028 Rv. een regeling geeft met ingang van 1 december 1986’’), en niet bedoelt te stellen dat de benoemingsprocedure in concreto tot een partijdige samenstelling van het scheidsgerecht heeft geleid. Nu slechts dit laatste in de aangegeven passage van de memorie van grieven werd betwist, is van een motiveringsgebrek geen sprake.