ECLI:NL:PHR:1991:13

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 januari 1991
Publicatiedatum
2 november 2020
Zaaknummer
88.727 M
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Fokkens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Militaire zaak over weigeren bloedproef en doorrijden na aanrijding met onrechtmatig verkregen bewijs

In deze militaire zaak is de verzoeker veroordeeld wegens het weigeren van een bloedproef en het doorrijden na een aanrijding, in strijd met de artikelen 33a en 30 van de Wegenverkeerswet (WVW). In beide instanties werd aangevoerd dat het bewijs onrechtmatig was verkregen, omdat de opsporingsambtenaren zonder de vereiste last en tegen de wil van de bewoner de legeringskamer binnentreden. De kern van de zaak draait om de vraag of de legeringskamer, waar de verzoeker lag te slapen, kan worden aangemerkt als een woning in de zin van artikel 120 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het Hof oordeelde dat de kamer geen woning was, omdat deze bestemd was voor de legering van verschillende militairen en de militairen daar niet hun gebruikelijke woning hadden. Het Hof stelde vast dat de kamer niet als een woning moest worden beschouwd, omdat de militairen daar niet permanent verbleven en de ruimte niet tot hun exclusieve gebruik was ingericht.

Daarnaast werd de proportionaliteit van het optreden van de opsporingsambtenaren ter discussie gesteld. Het Hof oordeelde dat het binnentreden van de kamer niet onrechtmatig was, omdat er geen bezwaren waren tegen de aanwezigheid van de opsporingsambtenaren en het onderzoek niet onnodig ingrijpend was. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het beroep van de verzoeker moest worden verworpen, met de opmerking dat het Hof verzuimd had om bij de strafbepalingen de artikelen 35 en 39 van de WVW te vermelden. De zaak benadrukt de delicate balans tussen de rechten van verdachten en de bevoegdheden van opsporingsambtenaren in het kader van het strafrecht.

Conclusie

N.E.
Nr. 88.727 M
Zitting 15 januari 1991
Mr. Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker is veroordeeld wegens het weigeren van de bloedproef en het doorrijden na een aanrijding (artt. 33a en 30 WVW).
In beide instanties is als verweer o.m. aangevoerd dat het bewijs onrechtmatig is verkregen omdat a) zonder de vereiste last tegen de wil van de bewoner is binnengetreden in een woning te weten de legeringskamer waarin verzoeker lag te slapen en b) (aldus) bij het optreden van de opsporingsambtenaren sprake was van schending van beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2. Het Hof heeft daaromtrent overwogen:
Voorts deelt het hof niet de zienswijze van de raadsman, dat onderhavig slaapvertrek in het legeringsgebouw een woning is in de zin van de artikelen 120-123 van het Wetboek van Strafrecht. Op de bedoelde kamer zijn militairen, die de nacht niet thuis in hun woning kunnen doorbrengen, gelegerd in die zin, dat zij daar onder verantwoordelijkheid van het militair gezag hun kleding en uitrusting (kunnen) opbergen en de nacht (kunnen) doorbrengen. Op grond van het gestelde in artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht mochten de opsporingsambtenaren deze ruimte betreden.
Terzijde merkt het hof hierbij nog op dat zo genoemde kamer al als (deel van een) woning zou zijn te beschouwen, (quod non) deze door de opsporingsambtenaren niet tegen de wil van de daarin aanwezigen is betreden. Uit het procesdossier blijkt nergens van bezwaren tegen die aanwezigheid van de opsporingsambtenaren in de legeringskamer, niet toen hun binnenkomst voor de aanwezigen die lagen te slapen, duidelijk werd omdat de opsporingsambtenaren vragen begonnen te stellen, maar ook niet daarna.
Bij het krijgen van de verdenking bij en na binnenkomst van de legeringskamer en na het aanspreken van de beklaagde, dat deze artikel 26 van de Wegenverkeerswet zou hebben overtreden, was de uitoefening hunner bediening door de opsporingsambtenaren, gegeven het vorenstaande, niet onrechtmatig.
Tenslotte kan het hof de raadsman ook niet volgen in zijn stelling dat onderhavig opsporingsonderzoek oplevert een schending van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het onder de gegeven omstandigheden tot klaarheid brengen van verkeers
misdrijven, zonder schending van enig grondrecht, acht het hof proportioneel, met name omdat tegen beklaagde ook verdenking was ontstaan terzake van overtreding van artikel 26 van de Wegenverkeerswet en niet kan worden gezegd dat de door de opsporingsambtenaren gevolgde werkwijze onnodig ingrijpend was. Voor het onderbreken van het opsporingsonderzoek tot de volgende morgen was geen enkele reden, integendeel.
3. Volgens let eerste middel is 's Hofs oordeel dat de legeringskamer geen woning was, onjuist.
4. Er is veel geschreven over de vraag wat onder een "woning" moet worden verstaan. Ik volsta met te verwijzen naar de dissertatie van P.A.M. Mevis, Binnen zonder kloppen?, die op p. 3-16 de verschillende omschrijvingen en daarbij gehanteerde criteria bespreekt. M.i. geeft de M.v.T. op het ontwerp van de Algemene wet op het binnentreden (TK 19073, p. 20) een juiste omschrijving van het recht dat bij de onschendbaarheid van de woning in het geding is:
Over het begrip woning valt het volgende op te merken. Het grondrecht van de onschendbaarheid van de woning beschermt de huisvrede, dat wil zeggen het ongestoord verblijf in een ruimte die tot exclusief verblijf voor een persoon of voor een beperkt aantal in een gemeenschappelijke huishouding levende personen ingericht en bestemd is. Het huisrecht strekt tot bescherming van dit ongestoorde gebruik van de woning, en dus niet tot bescherming van de eigendom of de huur daarvan;
om vervolgen bij een bespreking van de betekenis die deze strekking van het huisrecht heeft voor het antwoord op de vraag of een bepaalde ruimte als woning moet worden beschouwd nog op te merken:
Bevindt zich in een bedrijfsruimte een rustplaats, dan behoeft deze geen woning te zijn. Aan kajuiten en roeven in een schip kan bij voorbeeld het voor een woning vereiste private karakter ontbreken (vgl. de memorie van antwoord inzake de Visserijwet 1963, Bijl. Hand. II 1962-1963, 6560, nr. 5, blz. 7), omdat een aantal personen, die niet te zamen een huishouding vormen, afwisselend of tegelijkertijd de ruimte als slaapplaats gebruiken, zonder dat zij deze plaats tot hun woning willen maken.
5. Het Hof stelt vast dat:
- de kamer bestemd is voor de legering van verschillende militairen tegelijkertijd;
- de militairen die in de kamer in het legeringsgebouw vertoeven, elders hun gebruikelijke woning hebben;
- de militairen aldaar hun kleding en uitrusting (kunnen) opbergen onder verantwoordelijkheid van het militair gezag;
- de militairen aldaar onder verantwoordelijkheid van het militair gezag, voor zover zij de nacht niet thuis kunnen doorbrengen, overnachten.
Uit deze omstandigheden kon het Hof concluderen dat het betreffende slaapvertrek niet als een woning in de zin van art. 120 e.v. Sv moet worden aangemerkt (vgl. ook HR NJ 86, 349: cel is geen woning; idem: ECRM, zie Frowein/Peukert, MenschenRechts Konvention, p. 209, nr. 32).
Dit oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting (vgl. ook de hierboven geciteerde M.v.T. op de Wet binnentreden) , is niet onbegrijpelijk en kan voor het overige vanwege zijn verwevenheid met omstandigheden van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden beoordeeld.
6. Volledigheidshalve merk ik op dat in NJ 89, 807 m.i. niet aan de orde was of de legeringskamer als een woning moest worden beschouwd; vandaar dat de Hoge Raad - nu dat niet vaststond - zich beperkte tot de vaststelling dat aan de voorwaarde van art. 9.1.b Opiumwet was voldaan.
In mijn conclusie, waarnaar de toelichting verwijst, valt evenmin te lezen dat ik die vraag bevestigend beantwoord; daarin ging ik er n.l. vanuit dat het Hof niet had vastgesteld dat er sprake was van een verdenking in de zin van art. 9.1.b Opiumwet, waardoor in mijn visie de in die bepaling toegekende bevoegdheid tot het betreden van plaatsen ontbrak als de rechthebbende daar bezwaar tegen maakte.
Anders Corstens in zijn noot onder 4, die in het arrest leest dat de Hoge Raad impliciet oordeelt dat de legeringskamer geen woning is.
7. Het tweede middel komt erop neer dat 's Hofs oordeel dat geen sprake was van "binnentreden tegen de wil" onbegrijpelijk is.
8. Dit middel faalt om twee redenen en wel omdat:
- het zich keert tegen een overweging ten overvloede;
- ' s Hofs oordeel niet onbegrijpelijk is en voor het overige - nu het een feitelijke kwestie betreft - in cassatie niet op zijn juistheid beoordeeld kan worden (vgl. nog NJ 79, 434 en NJ 85, 691).
9. Het derde middel klaagt over 's Hofs verwerping van een verweer dat de opsporing i.c. heeft plaatsgevonden met schending van beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
10. Blijkens de toelichting gaat het middel voor zover betrekking hebbend op schending van het beginsel van proportionaliteit uit van de gegrondheid van de beide voorgaande middelen ("is het schenden van het huisrecht ... disproportioneel"). Dit onderdeel faalt derhalve.
11. Voor zover het klaagt over 's Hofs oordeel dat: "niet kan worden gezegd dat het onderzoek onnodig ingrijpend was. Voor het onderbreken van het onderzoek tot de volgende morgen was geen enkele reden, integendeel", berust het middel op de stelling dat er "ook andere" opsporingsmiddelen waren, 's Hofs (kennelijk) oordeel dat de gebezigde opsporingsmethode niet onnodig ingrijpender was dan die andere methoden wordt echter niet bestreden. 's Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk zodat ook dit onderdeel niet slaagt.
Ambtshalve merk ik nog op dat het Hof heeft verzuimd bij de bepalingen waarop de straf berust de artt. 35 en 39 WVW te vermelden.
Ik concludeer dat Uw Raad na verbetering van de bestreden sententie op dit punt het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,