In deze militaire zaak is de verzoeker veroordeeld wegens het weigeren van een bloedproef en het doorrijden na een aanrijding, in strijd met de artikelen 33a en 30 van de Wegenverkeerswet (WVW). In beide instanties werd aangevoerd dat het bewijs onrechtmatig was verkregen, omdat de opsporingsambtenaren zonder de vereiste last en tegen de wil van de bewoner de legeringskamer binnentreden. De kern van de zaak draait om de vraag of de legeringskamer, waar de verzoeker lag te slapen, kan worden aangemerkt als een woning in de zin van artikel 120 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het Hof oordeelde dat de kamer geen woning was, omdat deze bestemd was voor de legering van verschillende militairen en de militairen daar niet hun gebruikelijke woning hadden. Het Hof stelde vast dat de kamer niet als een woning moest worden beschouwd, omdat de militairen daar niet permanent verbleven en de ruimte niet tot hun exclusieve gebruik was ingericht.
Daarnaast werd de proportionaliteit van het optreden van de opsporingsambtenaren ter discussie gesteld. Het Hof oordeelde dat het binnentreden van de kamer niet onrechtmatig was, omdat er geen bezwaren waren tegen de aanwezigheid van de opsporingsambtenaren en het onderzoek niet onnodig ingrijpend was. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het beroep van de verzoeker moest worden verworpen, met de opmerking dat het Hof verzuimd had om bij de strafbepalingen de artikelen 35 en 39 van de WVW te vermelden. De zaak benadrukt de delicate balans tussen de rechten van verdachten en de bevoegdheden van opsporingsambtenaren in het kader van het strafrecht.