Conclusie
- een waterdistillatie-unit
Onderdeel 1van het cassatiemiddel bevat een inleiding en de algemene klacht dat het hof ten onrechte, althans op onvoldoende begrijpelijke gronden, heeft beslist conform het overwogene in r.o. 6. Het onderdeel heeft geen zelfstandige betekenis.
onderdelen 2 t/m 4in te gaan, maak ik eerst enige inleidende opmerkingen (nrs. 7–14).
zaak(in casu een fabrieks
gebouw) betrekt, en niet op ‘’een gebouw waarin een bepaald bedrijf wordt uitgeoefend’’, in dier voege dat daarbij het gebouw en het bedrijf (d.w.z. de daartoe behorende zaken) als een soort samengestelde zaak zou worden opgevat. Voorts leg ik de nadruk op het woord
uitgangspunt: onder omstandigheden zal de rechter zijn beslissing m.i. nader moeten motiveren, met name wanneer bestanddeelvorming, gelet op de aard van de desbetreffende zaken en de daarbij betrokken belangen, niet voor de hand ligt. Ik kom hierop nog terug.
onderdelen 2a en 2dbetreffen de betekenis waarin het hof in de r.o. 5 en 6 het woord ‘’fabriek’’ heeft gebruikt. De onderdelen stellen kort gezegd dat voor de onderhavige vraag alleen van belang is of de apparatuur naar verkeersopvatting als bestanddeel is aan te merken van het
fabrieksgebouwvan Bergel en dat, voor zover het hof de term fabriek gebruikt in de betekenis van ‘’inrichting om op uitgebreide schaal producten uit grondstoffen te winnen’’, het oordeel van het hof onjuist c.q. onvoldoende gemotiveerd is.
onderdelen 2b en 2cachten onjuist c.q. onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 6 uit het ‘’bepaaldelijk tot het wezen van de fabriek, in de zin van art. 563 BW’’ behoren van de apparatuur heeft afgeleid dat de apparatuur bestanddeel van de fabriek is geworden. De onderdelen wijzen erop dat het in art. 563 gaat om zaken die géén bestanddeel van een gebouw vormen.
dezecasus een overweging ten overvloede is), een argument ontleent ten behoeve van de motivering die leidt tot de beslissing inzake de bestanddeelvorming, welke motivering dan dus door dat argument wordt voltooid. Maar dit is m.i. niet begrijpelijk, omdat het feit dat een zaak tot het wezen van een fabriek behoort in de zin van art. 563, niet redengevend (en m.i. zonder nadere motivering ook niet mede redengevend) is voor het oordeel dat de zaak een bestanddeel van de fabriek is geworden.
Onderdeel 3voert aan dat als het hof heeft geoordeeld dat de apparatuur onroerend is geworden door bestemming, het een onjuiste toepassing aan art. 563 heeft gegeven. De klacht mist feitelijke grondslag, daar het hof wel heeft verwezen naar art. 563, doch niet heeft beslist wat door het onderdeel wordt verondersteld. Er is dus verwarring, maar niet een tegenstrijdigheid als in Hof Den Bosch 18 januari 1983, NJ 1984, 13 waar zaken zowel bestanddeel als onroerend door bestemming werden genoemd.