2.1. Art. LVIII lid 1 wet van 22 Frimaire, an VII, luidde:
‘’Les receveurs de l'enregistrement ne pourront délivrer d'extraits de leurs registres que sur une ordonnance du juge de paix, lorsque ces extraits ne seront pas demandés par quelqu'une des parties contractantes, ou leurs ayant-cause.’’
2.2. Op 24 september 1857 werd een Ontwerp van wet op het regt van successie en van overgang, Bijblad van de Nederlandsche Staats-courant, 1856–1857 — CXIV, nr. 2, blz. 1129, ingediend, waarvan art. 32 lid 1 inhield:
‘’Het is den ambtenaar van het regt van successie verboden, van de memorien van aangifte en bijlagen inzage, afschriften of uittreksels te geven, anders dan aan de aangevers en hunne regtverkrijgenden (…)’’
2.3. Ter toelichting werd betoogd (Memorie van toelichting, nr. 3, blz. 1138,
Art. 32; ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
‘’(1e al.) De behoefte aan eene bepaling, als in dit artikel opgenomen, is lang gevoeld geworden. (2e al.) In zake van successie heeft men tot dusver art. 58 wet van 22 Frimaire an VII bij analogie toegepast.’’
2.4. Het wetsontwerp werd ingetrokken (1857–1858, blz. 417 rechterkolom).
2.5. Art. 64, lid 1, van de Wet van 13 mei 1859, Stb. 36, op het regt van successie en van overgang, oorspronkelijke tekst, hield in:
‘’Het is (…) zoowel dengene ten wiens kantore de memorien van aangifte en bijlagen worden ingeleverd, als dengene die daarvan, in zijne ambtsbediening, kennis neemt, verboden, (…) daaruit iets mede te deelen anders dan aan de aangevers en hunne rechtverkrijgenden (…)’’
2.6. Ter toelichting werd betoogd (Memorie van toelichting, 1858–1859 — XV, nr. 6, blz. 112,
Art. 32, thans
art. 62):
‘’Bij de bestaande administrative verordeningen — voor de ambtenaren eene wet — is hun geheimhouding als de eerste hunner pligten opgelegd geworden. (…)’’
2.7. Art. 20, lid 1, van de Wet van 5 mei 1889, houdende bepalingen tot het tegengaan van overmatigen en gevaarlijken arbeid van jeugdige personen en van vrouwen, Stb. 48, hield in:
‘’De (…) ambtenaren zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen hun in plaatsen waar arbeid wordt verricht (…) omtrent het daar uitgeoefend worden bedrijf is bekend geworden, voor zoover het niet in strijd is met de bepalingen dezer of eener andere wet.’’
2.8. Ter toelichting werd betoogd (Memorie van toelichting, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1888–1889 - 53, nr. 3, blz. 5,
Artikel15):
‘’(…) Waar de nijverheids-ondernemers in het algemeen belang moeten dulden het binnentreden van ambtenaren in hunne fabrieken enz., hebben zij recht daarvan geen grootere bezwaren te ondervinden dat (lees: dan; v.S.) strikt noodzakelijk is, in elk geval niet duurzaam daardoor schade te lijden. Door de zekerheid, dat de binnentredende ambtenaren geene geheimen van het bedrijf zullen openbaren, zal dat binnentreden te minder tegenkanting van de zijde der industrieelen ontmoeten.’’
2.9. Art. 47, lid 1, Wet op de Vermogensbelasting 1892, Stb. 223 (Wet VB 1892), oorspronkelijke tekst, hield in:
‘’Het is aan ieder verboden om hetgeen hem uit hoofde van zijn (…) ambt, nopens den aanslag van een ingezetene in deze belasting of diens vermogen gebleken of medegedeeld is, verder bekend te maken dan voor de uitoefening van zijn ambt gevorderd wordt.’’
2.10. Ter toelichting werd betoogd (Memorie van toelichting, 1891–1892 - 125, nr. 3, blz. 17, § 6, 2e al.),
‘’(…) dat bij eene belasting als deze, die niet het inkomen, uit welke bron ook geput, maar het vermogen tot maatstaf heeft en daarenboven het stelsel van eigen aangiften huldigt, openbaarheid, zoveel dit geschieden kan, moet worden voorkomen. Hetgeen de belastingschuldige aan de Rijksambtenaren mededeelt, moet door dezen, voor zoover hun dit vergund kan worden, als ambtsgeheim worden beschouwd en geëerbiedigd. (…)’’
2.11. Tegenover bezwaren werd betoogd (Voorlopig Verslag, nr. 4, Algemeene beschouwingen, § 13, blz. 22, 3e al.),
‘’(…) dat tegen openbaarmaking der vermogens bij het publiek een sterke afkeer bestaat en nu scheen het niet raadzaam deze nieuwe belasting door het bevelen van openbaarheid impopulair te maken. (…) De publiciteit kan voorts een prikkel zijn tot het doen van te lage aangifte voor degene, die niet weten wil, dat hij een groot vermogen bezit. Voor den handel zou de openbaarheid inderdaad een groot bezwaar zijn, niet enkel wegens het krediet, maar ook omdat concurrentie in het leven wordt geroepen, waar uit de aangiften over verschillende jaren blijkt, dat in eene bepaalde zaak groote winsten zijn gemaakt.’’
2.12. De Memorie van antwoord, nr. 7, blz. 18, § 13, 1e al., hield in:
‘’(…) bij zeer velen bestaat de neiging om anderen voor rijker te houden dan zij werkelijk zijn; in de, naar hunne voorstelling, te lage aangifte van die anderen vinden zij dan een vrijbrief om zelven lager aan te geven. (…)’’
De desbetreffende strafbepalingen werden ontleend aan (blz. 36,
Art. 43, 1e al.)
‘’(…) art. 20 der wet van 5 Mei 1889 (
Staatsbladno. 48) (…); de hierbedoelde schending van ambtsgeheim kan met de daar behandelde op ééne lijn worden gesteld.’’
2.13. De heer Van Houten, Handelingen, blz. 1339 linkerkolom, 4e al., zei:
‘’De bedoeling van deze wet is geheimhouding van de aangifte en van den aanslag. Men krijgt als het ware in den inspecteur een soort van financieelen biechtvader (…)’’
2.14. Art. 35 Wet van 2 oktober 1893, betreffende eene belasting op bedrijfs- en andere inkomsten, Stb. 149, hield in:
‘’Het is aan ieder verboden om hetgeen hem uit hoofde van zijn (…) ambt nopens aanslag in deze belasting, inkomsten, vermogen, uitkeeringen of uitdeelingen, bedrijf, beroep, waardigheid, bediening, betrekking of werkzaamheden van anderen gebleken of medegedeeld is, verder bekend te maken dan voor de uitoefening van zijn ambt (…) gevorderd wordt.’’
2.15. Art. 102, lid 1, Wet op de Inkomstenbelasting 1914, Stb. 563, hield in:
‘’Het is een ieder verboden hetgeen hem in zijn ambt (…) bij de uitvoering dezer wet (…) nopens de zaken (…) van een ander (…) blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan noodig is voor de uitoefening van dat ambt (…), of voor de invordering van eenige (…) belasting.’’
2.16. Het slot van het artikellid, van de laatste komma af, was afkomstig uit de nota van wijzigingen, Bijlagen, 1913–1914 - 18, nr. 1.
2.17. Ter verdediging van de wijziging werd betoogd (Memorie van antwoord, nr. 10, blz. 76, Artikel 98):
‘’(3e al.) De toevoeging is noodig geoordeeld, omdat er twijfel bestaat, of de wet op de vermogensbelasting, met name art. 47, hetwelk een gelijke bepaling inhoudt, toelaat, hetgeen bij de uitvoering dezer wet aan het licht komt, als materiaal te gebruiken voor de invordering van registratie- en successiebelasting. Met het oog op dien twijfel onthoudt het Bestuur der Registratie zich stelselmatig van een beroep op de in zake vermogensbelasting verkregen inlichtingen, al blijkt daaruit, dat er successie- of registratierecht zou kunnen worden gevorderd. (5e al.) Het woord ‘’invordering’’, dat veel meer dan het enkele innen omvat, drukt naar de ondergeteekende meent, zijne bedoeling duidelijk uit. Zoodra de fiscus tegenover een belastingschuldige eene vordering tot voldoening van belasting doet gelden (…), wordt een daad van 'invordering' verricht. (…)’’
2.18. Art. 17 Registratiewet 1917, Stb. 243, hield in:
‘’(lid 1) De inhoud der registers van registratie wordt door 's Rijks ambtenaar niet verder bekend gemaakt dan voor de uitoefening van zijn ambt, voor de invordering van eenige aan den lande verschuldigde belasting of voor de toepassing van eenige wet (…) wordt gevorderd. (lid 2) Desverlangd wordt inzage van eene registratie verleend en afschrift of uittreksel daarvan afgegeven aan partijen, hare erfgenamen en rechtverkrijgenden en den openbaren ambtenaar door wien de akte is opgemaakt (…)’’
2.19. Ter toelichting werd betoogd (Memorie van toelichting, Bijlagen, 1915–1916 - 211, nr. 3, blz. 17, Art. 18):
‘’(1e al.) (…) het (ware) niet te verdedigen hier met eene rekbare uitdrukking als: hetgeen voor de uitoefening van het ambt wordt gevorderd (vgl. artikel 47 wet op de vermogensbelasting) te volstaan. (…) (2e al.) (…) Opheffing van de geheimhouding, indien en voor zoover zulks noodig is voor de invordering van eenige belasting of voor de toepassing van eene wet (…), geeft al hetgeen waaraan gerechtvaardigde behoefte kan bestaan en niet meer dan dat. (…)’’
2.20. Bij Wet van 27 juli 1918, Stb. 504, werd in art. 47, lid 1, slot, Wet VB 1892 tussen ‘’ambt’’ en ‘’gevorderd’’ ingevoegd:
‘’ , voor de invordering van eenige (…) belasting, of voor de toepassing van eenig wetsvoorschrift’’.
2.21. Ter toelichting werd betoogd (Memorie van toelichting, 1915–1916 - 205, nr. 3, § 28, blz. 12):
‘’(linkerkolom, 4e al. v.o.) De eerstbedoelde woorden komen ook voor in art. 102 WI en vereischen om die reden (…) hier geene verdere toelichting. (3e al. v.o.) De laatste toevoeging is nieuw, hare noodzakelijkheid is gebleken voor eene behoorlijke toepassing der Invaliditeitswet. (laatste al.) In het formulier van aanvrage van de rente, bedoeld bij (rechterkolom, 1e al.) (deze) wet, komt (…) de vraag voor, of de betrokkene (…) in de vermogensbelasting was aangeslagen. Nu bestaat in enkele gevallen het vermoeden, dat die vraag opzettelijk in strijd met de waarheid ontkennend is beantwoord en (een sanctie) zou moeten worden toegepast. (2e al.) Daarvoor zal het echter noodig zijn, dat de belastingambtenaar (…) eene verklaring aflegt (…) (3e al.) Waar eene uitdrukkelijke bepaling, die den ambtenaar tot mededeeling verplicht, (…) in de wet ontbreekt, riep de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de medewerking van zijn ambtgenoot van Financiën in, om de vereischte opgave van de belastingambtenaren te verkrijgen. (4e al.) Hoe gaarne ook bereid om de behulpzame hand te bieden bij het verzekeren van eene behoorlijke toepassing der Invaliditeitswet, kon deze medewerking met het oog op art. 47 wet op de vermogensbelasting en de daaraan door den Hoogen Raad (…) gegeven uitlegging niet worden verleend. (5e al.) Dat de voorgedragen beperking van het in art. 47 opgenomen verbod noodzakelijk is, zal na het bovenstaande wel geen verder betoog behoeven. (6e al.) Om voortaan ook voor andere gevallen, waarin dit verbod de behoorlijke toepassing eener wet in den weg zou kunnen staan, die belemmering op te heffen, wordt voorgesteld de toevoeging van de woorden: ‘’of voor de toepassing van eenig wetsvoorschrift’’.’’
2.22. In 1928 (Stb. 138) werd art. 47 Wet VB 1892 vernummerd tot art. 52.
2.23. W.L.G.M. Bosch van Oud-Amelisweerd, Zwijgplicht en zwijgrecht, in het bijzonder van de politie, 1935, betoogt:
‘’(blz. 16) (…) Het
ambtsgeheim berust (…) op (de volgende) gronden. Ter uitvoering van wetten (…) worden aan allerlei ambtenaren bevoegdheden verleend, waardoor zij in staat zijn, vaak tegen den wil van den betrokkene, feiten en omstandigheden te achterhalen, die voor anderen geheim gehouden worden. Vooral bij de sociale en fiscale wetgeving wordt men vaak gedwongen om geheimen prijs te geven. Het zou immoreel zijn indien de Staat toeliet, dat zijn ambtenaren de aldus verkregen gegevens aan onbevoegden mededeelden. (…) (blz. 17) (…) Bovendien zal de Staat zijn ambtenaren vaak geheimhouding moeten opleggen om zijn taak naar behooren te kunnen uitoefenen. Het is duidelijk dat het bekend maken van bepaalde feiten of omstandigheden, door een ambtenaar, tot gevolg kan hebben, dat het effect van maatregelen, die door de overheid worden overwogen, verijdeld wordt of het gezag van de overheid wordt geschaad. (…) De Staat kan dus zelf een direct belang hebben, dat vordert dat sommige ambtelijke mededeelingen worden geheim gehouden. (…) (blz. 85) (…) Wanneer b.v. door de politie het plan is opgevat om een inval te doen in een perceel, waar men vermoedt dat gelegenheid wordt gegeven tot hazardspel, dan zal uit den aard der zaak hieromtrent het stilzwijgen in acht moeten worden genomen. Immers het ontijdig bekend worden van een dergelijke onderneming zou tot gevolg kunnen hebben, dat de betrokkenen gewaarschuwd worden en men bij de inval niets zou vinden terwijl het bedrijf wellicht op een andere plaats wordt voortgezet. Zoo zal vaak uit den aard der zaak omtrent voorgenomen maatregelen geheimhouding in acht dienen te worden genomen om te voorkomen dat (…) bescheiden, die eventueel als bewijsmateriaal kunnen dienen, worden weggemaakt. (…) Ik wil hier nog een voorbeeld geven (…) Een handelaar werd verdacht van fraude met margarine. Hij zou n.l. frauduleus ingevoerde margarine voorzien van reeds gebruikte of vervalschte banderolles en de aldus gebanderolleerde margarine beneden den marktprijs kunnen verkoopen. (blz. 86) (…) een huiszoeking (…) leverde (…) niets op, want de handelaar, van te voren gewaarschuwd, had alle bewijsmateriaal naar veiliger plaats overgebracht. (…)’’
2.24. Art. 28, lid 1, Besluit op de Winstbelasting 1940 hield in:
‘’Het is een ieder verboden, hetgeen hem in zijn ambt (…), bij de uitvoering van dit besluit of in verband daarmede, nopens (…) de zaken (…) van een ander, blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken, dan noodig is voor de uitoefening van dat ambt (…)’’
2.25. De toenmalige advocaat-generaal Hooykaas betoogde in zijn conclusie voor HR 29 november 1949, NJ 1950, 664, met noot W.P.J. Pompe (blz. 1160 linkerkolom):
‘’(…) Het ambtsgeheim (…) strekt tot bescherming van directe belangen van de Staat of zijn organen dan wel van de maatschappij. (…)’’
2.26. Art. 44, lid 1, Wet op de personele belasting 1950, Stb. 598, hield in:
‘’Het is een ieder verboden om hetgeen hem in zijn ambt (…) bij of in verband met de uitvoering van deze wet blijkt of medegedeeld wordt verder bekend te maken dan nodig is voor de toepassing van enig wetsvoorschrift of in 's Rijks belang.’’
2.27. Art. 9 van de Wet van 23 april 1952, Stb. 191, hield in:
‘’Het is een ieder verboden hetgeen hem in zijn ambt (…) bij of in verband met de uitvoering van deze wet blijkt of medegedeeld wordt verder bekend te maken dan nodig is voor de uitoefening van dat ambt (…)’’
2.28. Art. 79, lid 1, Successiewet 1956, Stb. 362, oorspronkelijke tekst, hield in:
‘’Het is een ieder verboden om hetgeen hem in zijn ambt (…) bij of in verband met de uitvoering van deze wet blijkt of medegedeeld wordt verder bekend te maken dan nodig is voor de toepassing van enig wetsvoorschrift of in 's Rijks belang.’’
2.29. D. Hazewinkel-Suringa, De doolhof van het beroepsgeheim, 1959, blz. 14, betoogt:
‘’(…) De ratio (van de) strafbaarstelling (van ambtenaren) ingeval zij hun bevindingen naar buiten uitdragen, is deels het moeten reageren tegen het in gevaar brengen, zelfs dwarsbomen van het overheidsbeleid, deels het moeten voorkomen dat de burgers, die ambtenaarlijke inbreuken in hun privaatleven, in hun huizen, werkplaatsen, fabrieken wel moeten dulden, bovendien nog gedupeerd zouden worden door hun onbescheidenheid en loslippigheid. (…)’’
2.30. Art. 67, lid 1, AWR luidt:
‘’Het is een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting.’’
2.31. HR 14 mei 1964 met conclusie van de toenmalige advocaat-generaal Bakhoven, NJ 1964, 430, betrof een door een derde aan een belastinginspectie geschreven brief waarin R. zou zijn beschuldigd van het doen van een valse belastingaangifte. De betrokken belastingambtenaar, in een op verzoek van R. gehouden voorlopig getuigenverhoor gevraagd naar de naam van de briefschrijver, deed een beroep op zijn verschoningsrecht.
Bakhoven betoogde:
‘’(blz. 1086 rechterkolom) (…) art. 67 (lid 1) van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (…) dient ter vervanging in algemene bewoordingen van een aantal gelijksoortige bepalingen (…) Wanneer wij enkele van deze soortgelijke bepalingen eens naast elkaar leggen, dan blijkt dat in de redactie van bijv. art. 52 van de Wet op de Vermogensbelasting 1892, van art. 44 van de Wet op de Personele Belasting 1950 en van art. 102 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 grote verschillen voorkomen. (…) Aangezien de tekst van art. 67 nog het meeste overeenkomst vertoont met die van art. 102 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is er nog het meeste voor te zeggen om in art. 67 een voortzetting te zien van art. 102 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914. (…) (blz. 1087 rechterkolom) (…) B kan het bedrag, dat hij aan A (…) heeft betaald, als verwervingskosten in aftrek brengen. Daartoe moet hij aan de inspecteur kunnen aantonen dat hij inderdaad (…) A (…) betaald heeft. Nu kan B er een zakelijk en misschien ook persoonlijk belang bij hebben dat A — die deze transactie tegenover de belastingadministratie verzwegen heeft — niet te weten komt dat hij — B — die mededelingen aan de inspecteur heeft gedaan. (…) Voor de richtige uitoefening van het beroep van belastinginspecteur is het noodzakelijk dat B deze bijzonderheden aan de inspecteur kan toevertrouwen zonder daarbij te behoeven vrezen dat deze de hem toevertrouwde geheimen aan derden (…) zal mededelen. De eigen aard van het beroep van belastinginspecteur eist dat deze zich in zulk een geval kan beroepen op een verschoningsrecht. (…) De ‘’ander’’ in de zin van art. 67 is in dit geval niet de belastingplichtige A, maar B (…) (p. 1088 l.k.) (…) Een redelijke uitleg van art. 67 der Algemene Wet inzake Rijksbelastingen brengt m.i. mede, dat in dit artikel onder ‘’een ander’’ is te verstaan een ander dan degene aan wien de mededeling in zijn werkzaamheden bij de uitvoering der belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting is gedaan. (…)’’
Uw Raad overwoog,
‘’(blz. 1085 rechterkolom) (…) dat art. 67 geen andere uitlegging toelaat (blz. 1086, linkerkolom) dan deze, dat de geheimhoudingsplicht zich uitstrekt tot hetgeen is gebleken of medegedeeld nopens den persoon of de zaken van ieder ander dan dengene tot wien het verbod zich richt (…)’’
2.32. J.J.I. Verburg, Het verschoningsrecht van getuigen in strafzaken, 1975, betoogt:
‘’(blz. 221) (113) (…) (blz. 223) (…) Vaak dient de belastingplichtige met het oog op het opleggen van de aanslag vertrouwelijke gegevens aan de fiscus te verstrekken; zijn bereidheid daartoe zal afhangen van de mate van zekerheid dat de verstrekte informatie in beginsel niet buiten de belastingsfeer zal komen. Die bereidheid van de belastingplichtige krijgt gezicht als men bedenkt, dat de belastingheffing — voor zover zij op grondslag van een aangifte plaatsvindt — in de eerste plaats afhangt van de eigen verklaring van de betrokkene (…) De betrouwbaarheid daarvan is in sterke mate afhankelijk van de zekerheid, dat de vrijwillige opgave niet voor andere doeleinden dan voor een juiste belastingadministratie gehanteerd zal worden (verkrijging van de voor de heffing en invordering van belang zijnde gegevens). Omdat het als een algemeen belang moet worden beschouwd dat de belastingdienst effectief en efficiënt kan werken, is er voor de rechter aanleiding het zijne ertoe bij te dragen dat de inhoud van de eigen verklaring een reële weergave geeft van de feitelijke stand van zaken. (…) De belastingdienst zijn verregaande bevoegdheden toegekend om de voor de uitvoering van de belastingwetgeving noodzakelijke gegevens zo nodig op eigen kracht te achterhalen bij belastingplichtigen of derden, indien deze niet bereid zijn vrijwillig op een door de belastingdienst voor juist gehouden wijze mee te werken. (…) Daaruit blijkt o.m. dat een ieder ter vaststelling van zijn
eigenfiscale verplichtingen gehouden is de inspecteur (…) de (…) gegevens te verstrekken (…) (blz. 224) (…) Wie bovendien een (…) bedrijf uitoefent kan tot bovenbedoelde medewerking verplicht worden voor zover de kennisneming van belang kan zijn voor de belastingheffing van
derden. (…) (blz. 226) In dit stelsel (…) is het welhaast vanzelfsprekend dat de belastingambtenaar een verschoningsrecht toekomt voor alle informatie die hem klaarblijkelijk of uitdrukkelijk wordt gevraagd voor andere doeleinden, dan voor de juiste uitvoering van de verschillende belastingwetten noodzakelijk is. (114) (…) (blz. 227) (…) De enige beperking die uit art. 67 kan worden afgeleid is deze, dat verschoning slechts mogelijk is van gegevens die de belastingambtenaar in functioneel verband waren toevertrouwd. Deze eis (…) is een redelijke. De bescherming van de vertrouwenspositie wordt hierdoor uitdrukkelijk binnen het fiscale gezichtsveld getrokken, terwijl in deze eis de erkenning besloten ligt van de mogelijkheid, dat bevindingen zonder fiscaal van betekenis te zijn niettemin in zodanig verband met het fiscale onderzoek worden gedaan, dat daarvoor een recht van verschoning op zijn plaats is. Ook die bevindingen zullen echter (…) in verband met de omstandigheden een geheim karakter moeten dragen, terwijl zij bovendien het onvermijdelijke uitvloeisel moeten zijn van het voor een juiste uitvoering van de belastingwetten noodzakelijke onderzoek. (…)’’
2.33. De Afdeling rechtspraak van de Raad van State overwoog op 22 november 1982, BNB 1985/33 (blz. 184, van regel 52 af),
‘’(…) dat artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (…) geen betrekking heeft op het bekend maken aan de contribuabele zelf, of aan degene die in diens opdracht handelt, van gegevens die uitsluitend de persoon of de zaken van de contribuabele betreffen.’’
(aldus ook Afdeling rechtspraak RvS 31 juli 1984, BNB 1985/35; 3 februari 1988, Vakstudie Nieuws 8 oktober 1988, blz. 2436, punt 47).