In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Huurders, [Huurder 1] en [Huurster 2], tegen een beschikking van de Rechtbank te Roermond van 10 april 1991. De Rechtbank had geoordeeld dat de Verhuurder de huurwoning dringend nodig had voor eigen gebruik en besloot dat de huurovereenkomst per 1 september 1991 zou eindigen. De Huurders huurden sinds september 1985 een vrijstaande woning met een groot erf van de Verhuurder. In hun cassatieberoep stelden de Huurders dat de Rechtbank ten onrechte had nagelaten te beslissen op hun subsidiaire verzoek om een vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten. De Huurders voerden aan dat de Verhuurder zelf verantwoordelijk was voor de beperkte ruimte, omdat hij eerder kamers had verhuurd in de woning.
De Hoge Raad overweegt dat de Rechtbank de belangen van de Huurders niet boven die van de kamerhuurders mocht stellen, gezien de beschikbare gegevens. De Rechtbank had ook de mogelijkheid van andere passende woonruimte voor de Huurders in overweging genomen, maar oordeelde dat de Huurders niet in staat waren om de kosten van een vergelijkbare woning te dragen. De Hoge Raad concludeert dat de beslissing van de Rechtbank op dit punt niet in cassatie kan worden getoetst, omdat het een feitelijke beoordeling betreft. De Huurders hadden ook een verzoek ingediend voor een tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten, maar de Rechtbank had dit verzoek niet in haar overwegingen betrokken. De Hoge Raad vindt dat de Rechtbank dit verzoek had moeten meenemen in haar beslissing. De conclusie is dat de bestreden beschikking van de Rechtbank vernietigd wordt en de zaak wordt verwezen naar het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch voor verdere behandeling.