Conclusie
onderdeel 2bde rechtsklacht inhoudt dat het hof een gedraging die buiten de regels van het spel valt of abnormaal gevaarlijk is dan wel beide, niet zonder meer onrechtmatig had mogen achten, vindt het geen steun in het recht, zie het boven sub 2.2. vermelde arrest van Uw Raad van 25-11-1977. (Terecht m.i. wijst de raadsman van [verweerder] er op dat in de laatste volzin op p. 4 cassatiedagvaarding het woord “niet” een keer te veel voorkomt; m.i. dient men in plaats van het eerste “niet” “slechts” of “alleen dan” te lezen).
onderdeel 3berust naar mijn mening op een minder nauwkeurige lezing van r.o. 4.2 van ’s hofs arrest, zodat het feitelijke grondslag mist, en wel in twee opzichten. Het hof heeft niet beslist dat “risico-aanvaarding” geen eigen rechtsfiguur is met eigen rechtsgevolgen, maar alleen dat “risico-aanvaarding in de zin van verval van aansprakelijkheid voor de in beginsel aansprakelijke partij” (waarmee het hof dus het rechtsgevolg aangeeft) “moeilijk als een aparte rechtsfiguur in het rechtssysteem (is) in te passen”. Overigens heeft [eiser] er m.i. geen belang bij deze overweging te bestrijden, aangezien de beslissing van het hof er niet op steunt.
onderdeel 4, voor zover het klaagt over onduidelijkheid, althans tegenstrijdigheid van r.o. 4.3 en 4.4. In r.o. 4.3 immers stelt het hof vast dat het [verweerder] bekend was, toen hij aan de voetbalwedstrijd deelnam, dat er spelers zijn die dergelijke schoppen uitdelen; een constatering van concrete, feitelijke aard. Maar in r.o. 4.4 formuleert het hof een abstracte rechtsregel: een voetbalspeler – en waarom zou het hof [verweerder] niet mede onder deze term begrijpen? – mag van de andere spelers verwachten dat zij geen onnodig gevaar voor blessures veroorzaken. Maar als men een dergelijke verwachting mag koesteren, betekent dat dat men het risico van onnodig geblesseerd raken niet aanvaardt, en dat van eigen schuld geen sprake is.