Conclusie
Art. 20 lid 1 van de Invorderingswet 1845 luidde als volgt:
Deze werkzaamheden vloeien namelijk alle rechtstreeks voort uit de invorderingstaak van de ontvanger.”
Vgl. ook S & J 114 II (Gronski en Leder), Leidraad bij de Invorderingswet 1990, blz. 17, Vetter en Wattel, Hoofdzaken Invordering (1990), blz. 92, Helmich en Plas, De nieuwe Invorderingswet (1990), blz. 17-18 (nr. 2.7), Van Eijsden, Weekblad 1990/5934, blz. 1488, De Bruin e.a., De nieuwe Invorderingswet 1990 (1990), blz. 29-30, Losbl. Invorderingswet 1990 (Fiscale Encyclopedie De vakstudie, deel 10), aant. 2 op art. 4.
Dit een en ander moet er m.i. toe leiden aan te nemen dat de voormelde uitspraak van de Hoge Raad door de Invorderingswet 1990 is achterhaald, en dat thans de dagvaarding door de belastingdeurwaarder moet worden uitgebracht. De dagvaarding in de zaak nr. 14456A moet derhalve nietig worden verklaard.
In de eerste plaats heb ik reeds in mijn conclusie voor HR 25 jan. 1991, RvdW 1991, 41 ([…]/Tribosa), met name in punt 8 onder b, aangegeven waarom ik het in deze zaak door de rechtbank ingenomen standpunt juist acht. In de tweede plaats, en dat is belangrijker, kan m.i. uit dat arrest worden afgeleid dat Uw Raad de kwestie impliciet in dezelfde zin heeft beslist; met name de verwijzing naar het stelsel van art. 3:97 lid 2 en de onderstreping van de bijzondere aard van het faillissementsbeslag (in vergelijking met het “gewone” beslag) kunnen moeilijk in andere zin worden begrepen. Aldus ook de inmiddels op het arrest verschenen commentaren: zie de noot van Cahen in AA 1991, blz. 500 e.v., Van Mierlo, WPNR 6014 (1991), Blom Kwartaalbericht Nieuw BW 1991, blz. 69 e.v., Fikkers en Ynzonides, Advocatenblad 1991, blz. 280 e.v. Volledigheidshalve vermeld ik dat Cahen en Van Mierlo het met deze (impliciete) beslissing niet eens zijn, maar dat is een andere zaak.