ECLI:NL:PHR:1991:43

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 1991
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
90.068
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • L.D. Fokkens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in strafzaak betreffende een mislukte overval op een postagentschap

In deze zaak is verzoeker, wegens een mislukte overval op een postagentschap, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden. Namens verzoeker heeft advocaat Mr. Jan G. Donk vijf middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel klaagt dat op 14 augustus 1990 een arrest is uitgesproken zonder dat de verdachte of zijn raadsman aanwezig waren. Dit middel faalt, omdat het onderzoek ter terechtzitting op 16 oktober 1990 opnieuw is aangevangen en het Hof zijn arrest heeft gewezen op basis van dat onderzoek. Het tweede middel betreft een verzoek om getuigen te horen, wat eveneens faalt omdat het onderzoek op 16 oktober 1990 opnieuw is gestart en de beslissing van 31 juli 1990 geen rol meer speelt. Het derde middel betreft het aanhouden van een verzoek om getuigen op de lijst te plaatsen, wat ook niet slaagt omdat de raadsman dit verzoek niet heeft herhaald. Het vierde middel betreft het verschoningsrecht van een getuige, wat het Hof heeft gehonoreerd. Het middel faalt omdat de getuige zich kan beroepen op zijn verschoningsrecht, gezien het lopende onderzoek tegen de medeverdachte. Het vijfde middel betreft de nietigheid van de inleidende dagvaarding, wat faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het zesde middel betreft de waardering van bewijsmateriaal, wat voorbehouden is aan de feitenrechter. De conclusie van de Procureur-Generaal is om de middelen I, II, V en VI te verwerpen.

Conclusie

L.D.
Nr. 90.068
Zitting 12 november 1991
Mr. Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker is wegens een mislukte overval op een postagentschap veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden. Namens hem heeft Mr. Jan G. Donk, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
2. Middel I klaagt dat volgens de stukken op 14 augustus 1990 de zaak ter terechtzitting aan de orde is geweest, waarbij een arrest zou zijn uitgesproken, terwijl verdachte noch zijn raadsman op die zitting aanwezig waren en de betreffende uitspraak hen ook niet bekend is.
3. Bij de stukken bevindt zich een proces-verbaal van de terechtzitting van 31 juli 1990. Volgens dit proces-verbaal is het onderzoek ter terechtzitting door het Hof voor onbepaalde tijd geschorst - doch niet langer dan drie maanden - met het oog op een door het Hof gelast onderzoek door de rechter-commissaris. Aan dit proces-verbaal is gehecht een zgn. proces-verbaal uitspraak, inhoudende:
"Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 14 augustus 1990. De samenstelling van het gerechtshof is als bovenvermeld. Als Procureur-Generaal fungeert Mr. Behling en als griffier Mr. Vegter. De voorzitter doet de zaak uitroepen. De verdachte is in de zaal van de terechtzitting aanwezig. De voorzitter spreekt het arrest uit. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat .... etc. is vastgesteld en ondertekend".
4. Bij de stukken bevindt zich geen arrest van 14 augustus 1990, terwijl ook bij het op 16 oktober 1990 opnieuw aangevangen onderzoek ter terechtzitting geen gewag is gemaakt daarvan. Daaruit valt m.i. af te leiden dat hier sprake is van een kennelijke misslag b.v. doordat bij deze zaak een - niet op naam staand - proces-verbaal uitspraak is gevoegd dat betrekking heeft op een andere zaak.
5. Al was dat anders. Het onderzoek ter terechtzitting is op 16 oktober 1990 opnieuw aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van het Hof en het Hof heeft zijn arrest gewezen n.a.v. het onderzoek ter terechtzitting op die datum. Het gestelde gebrek in de procedure voorafgaand aan de zitting van 16 oktober 1990 kan derhalve niet tot cassatie leiden. Het middel faalt.
6. Het tweede middel klaagt over 's Hofs beslissing van 31 juli 1990 op een verzoek de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] te horen ter zitting.
7. Dit middel faalt omdat het onderzoek ter terechtzitting op 16 oktober 1990 opnieuw is aangevangen: de beslissing van 31 juli 1990 speelt geen rol meer (vgl. NJ 1991, 681; Borst in Niets dan de waarheid, "Jonge Balie Congres 1988, p. 17).
8. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof op 31 juli 1990 de beslissing op het verzoek [getuige 4], [getuige 5], [getuige 1] en [getuige 6] op de getuigenlijst te plaatsen heeft aangehouden en daarna geen beslissing op dit verzoek heeft genomen.
9. Ook dit middel strandt op de omstandigheid dat het onderzoek ter terechtzitting op 16 oktober 1991 opnieuw is aangevangen. Een verzoek tot het alsnog oproepen van de betreffende getuigen diende de raadsman te herhalen en dat is niet gebeurd. Integendeel, het Hof kon uit de in het middel genoemde brief aan de Procureur-Generaal opmaken dat het oorspronkelijke verzoek niet werd gehandhaafd.
Dat het Hof niet afzag van horen van [getuige 7] brengt niet mee dat het Hof expliciet aan de verdediging het recht moest geven zich over het horen van overige getuigen uit te laten. De verdediging had e.e.a. zelf vroeger of later kunnen aankaarten.
10. Het vierde middel houdt in dat het Hof ten onrechte het beroep van de getuige [getuige 8] - die ervan werd verdacht met verzoeker het feit gepleegd te hebben - op zijn verschoningsrecht heeft gehonoreerd.
11. Het proces-verbaal van de terechtzitting luidt dienaangaande:
"De getuige ([getuige 8]) verklaart zakelijk weergegeven: U wijst mij als medeverdachte op mijn recht van verschoning als bedoeld in art. 219 Sv. .... Op de vraag van de raadsman van verdachte antwoord ik dat ik niet wil zeggen of verdachte degene is geweest met wie ik de overval gepleegd heb. Ik doe een beroep op mijn recht van verschoning".
Daarop onderbreekt het Hof het onderzoek voor beraad in raadkamer. Na hervatting deelt de voorzitter als beslissing van het Hof mede dat de getuige voormelde vraag niet hoeft te beantwoorden, nu in zijn zaak het onderzoek niet is afgerond.
11. Volgens het middel valt niet in te zien hoe de getuige - die ten aanzien van zichzelf een volledige bekentenis had afgelegd - zichzelf of één van de andere in art. 219 Sv genoemde personen aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling zou kunnen blootstellen door deze vraag te beantwoorden.
12. Het middel faalt. 's Hofs vaststelling dat het onderzoek tegen de medeverdachte als getuige niet is afgerond, betekent dat de getuige het recht heeft t.a.v. iedere vraag over de gang van zaken bij het betreffende feit zich te beroepen op zijn verschoningsrecht. Het naar waarheid gegeven antwoord op zo'n vraag kan immers de kans op een veroordeling doen toenemen, ook indien eerder een bekentenis is afgelegd (b.v. omdat de verklaring als getuige deze bekentenis ondersteunt en versterkt, zodat het moeilijk wordt daarop terug te komen). Vgl HR NJ 90.148, waarin ik ook de keuze voor een "ruime uitleg" van 219 t.b.v. verdachten bespeur en de conclusie voor dat arrest onder 2; Melai, aantek: 4 op art. 219 Sv.
Een dergelijke toepassing van art. 219 Sv is m.i. ook noodzakelijk in het licht van art. 29 lid 1 Sv: het recht tot zwijgen van de verdachte zou aan betekenis inboeten, indien hij als getuige tegen een medeverdachte verplicht zou zijn op vragen over het feit waarvan hij mede wordt verdacht, te antwoorden.
13. Middel V klaagt dat het Hof het verweer van verzoeker dat de inleidende dagvaarding nietig is ten onrechte heeft verworpen.
14. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Nergens blijkt uit dat een dergelijk verweer is gevoerd; in het arrest komt ook geen beslissing ter zake voor. Voorzover het middel wil betogen dat de dagvaarding nietig is, treft het geen doel gezien de beslissingen van de Hoge Raad in b.v. NJ 83, 84 en NJ 87, 44.
15. Middel VI bevat een omstandig betoog dat het Hof het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden. Dat is echter zo overduidelijk wel het geval, dat ik er vanaf zie dit nog eens uiteen te zetten.
Het betoog richt zich tegen de selektie en de waardering van het bewijsmateriaal, maar deze is voorbehouden aan de feitenrechter, die daarvan in 't algemeen geen verantwoording hoeft af te leggen. In cassatie kan niet worden beoordeeld of de rechter daarbij juist heeft gehandeld.
Mijns inziens kan Uw Raad de middelen I, II, V en VI afdoen op de wijze voorzien in art. 101a RO.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,