Conclusie
Nr. 14.142
Zitting 11 januari 1991
middelonderdeel4faalt, terwijl
onderdeel 5in dier voege feitelijke grondslag mist dat het hof wel degelijk - en m.i. terecht - ervan is uitgegaan dat op de Bank stelplicht en bewijslast rustte dat de overige schuldeisers door de onderhavige betaling niet zijn benadeeld en de vraag of dit het geval was heeft onderzocht en - bevestigend - heeft beantwoord.
Daarom mist
middelonderdeel 3feitelijke grondslag.
in onderdeel 6 inleiding onder aomdat het hof in het licht van het vorige arrest van Uw Raad in deze zaak terecht beslissend heeft geoordeeld niet alleen of de Bank zich in strijd met de goede trouw die haar jegens de andere crediteuren betaamt heeft onttrokken aan de concursus maar ook, en, naar vooral blijkt uit r.o. 19 van het arrest, juist in verband daarmee, of door het handelen van de Bank de boedel is benadeeld.
nietop grond van haar hoofdelijke aansprakelijkheid heeft betaald
aan de Bank(op de rekening van [eiser] ), maar uit hoofde van haar schuld aan [eiser] met door de Bank ter beschikking gesteld crediet heeft betaald
aan deze laatste. De hoofdelijke aansprakelijkheid van [A] voor de schuld van [eiser] aan de Bank vormde dus, hoezeer zij ook voor de Bank en [A] (mede) het motief en in
hunonderlinge verhouding de grondslag was voor de transactie, daarvan
in de verhouding tussen [eiser] en [A]niet de rechtsgrond, want dat was de schuld van [A] aan [eiser] .
mijn- rechtsgevoel niet erg bevredigd wordt door een tamelijk speculatieve discussie achteraf over de waarde van dat boedelbestanddeel op basis van veronderstelde situaties, waarvan naar mijn mening niet eenvoudig valt vast te stellen of zij zich ook werkelijk, bij een andere keuze van handelen, zouden hebben voorgedaan.
onderdelen 6 inleiding en onder b. eerste gedachtenstreepie, en 7opzichzelf inzoverre terecht hierover klagen dat de vraag of de Bank zich aan de concursus heeft willen onttrekken - dus haar motieven voor de transactie - niet beslissend is, maar de vraag of zij zich ook daadwerkelijk in strijd met de goede trouw - een objectief begrip - jegens de overige crediteuren aan de concursus heeft onttrokken door de onderhavige transactie.
ten kostevan de overige crediteuren, dus dat haar motieven niet daarop gericht waren. Dat feitelijk oordeel is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Hierbij merk ik op dat het zich onttrekken aan de concursus op zichzelf niet beslissend is - dat doen zoveel crediteuren die zich buiten de boedel om kunnen voldoen. Overigens is evenmin beslissend wat de motieven van de Bank voor de onderhavige transactie waren, nu de het tevens gaat om de vraag of de boedel door de voldoening aan de Bank benadeeld is.
In onderdeel 8.
tweede alinea. wordt het hof verweten - kort gezegd - bij dit laatste te zijn uitgegaan van een verkeerde bewijslastverdeling. Op het eerste gezicht lijkt deze klacht juist te zijn, maar ik meen dat zij uitgaat van een verkeerde lezing van het arrest. Kennelijk vond het hof dat de Bank er op grond van de door haar gepresenteerde cijfers in geslaagd was aan te tonen dat [A] - zoals het middel onderdeel overigens terecht in het arrest leest - geen verhaal bood voor haar schuld aan [eiser] en dat de curator daartegenover onvoldoende had gesteld en ook geen bewijsaanbod had gedaan, om hem nog de gelegenheid te bieden het tegendeel te bewijzen.
Ik kom daarop hieronder nog terug.
Doordat zij voor de betaling aan [eiser] de rekening van [A] debiteerde ontstond in plaats van de verrekende schuld van [eiser] een even hoge schuld van [A] . In r.o. 18 onderkent het hof dat ook door te overwegen dat de Bank "kennelijk geen andere bedoeling [had] dan het overbrengen van de rekening-courant schuld van [eiser] naar [A] ".
En dat had zij kunnen en mogen doen omdat zulks volgt "uit een rechtsgeldig gemaakte afspraak op een tijdstip dat een faillissement van [eiser] niet aan de orde was".
onderdeel 6. aanhef en onder b, aanhef en derde gedachtenstreepje, en onderdeel 9van het middel op zichzelf genomen slagen.
onderdeel 9aan het slot, slechts dit laatste aan, maar m.i. tevergeefs. Dat het hof heeft aangenomen dat de Bank zelf slechts de bedoeling had [A] als debiteur in de plaats te stellen van [eiser] , acht ik in het licht van de gedingstukken en het daaruit blijkende partijdebat niet onbegrijpelijk. Het behoefde niet - ook niet in het licht van de in het middelonderdeel gereleveerde stellingen van de curator - nader gemotiveerd te worden.
onderdeel 10 aanhef en tweede gedachtenstreepjebetoogt krijgt [A] dan een recht van regres op [eiser] [11] . Met "in rekening brengen" bedoelt het hof slechts dat de Bank [A] uit hoofde van haar hoofdelijke verbintenis voor de schuld van [A] zou hebben aangesproken en dat [A] daaraan zou hebben voldaan door verdere debitering van haar rekening met het desbetreffende bedrag toe te laten. Daarom faalt
onderdeel 10 aanhef en eerste gedachtenstreepje. Dat lot treft ook dit onderdeel aanhef en
laatste gedachtenstreepje, omdat [A] aan de Bank zou hebben voldaan uit hoofde van haar reeds voor het faillissement bestaande verplichting als hoofdelijk mededebiteur en haar regresvordering spruit uit de reeds bestaande voorwaardelijke verbintenis van [eiser] [A] te vergoeden wat zij als hoofdelijk medeschuldenaar aan de Bank zou hebben voldaan, zodat ook daarom geen sprake zou zijn van schuldoverneming als waarop art. 54 F doelt.
onderdeel 11uitgaat bij de beantwoording van de vraag of de onderhavige operatie nadelig voor de boedel was het hof niet alle terzake dienende omstandigheden van het geval mocht betrekken, faalt het.
6 aanhef laatste gedachtenstreepje en onder c en laatste alinea en onderdeel 11er over dat 's hofs (hier nader gemotiveerde) oordeel dat van benadeling van de boedel geen sprake is, onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk is in het licht van de in onderdeel 6 c gereleveerde, door de curator gestelde feiten en omstandigheden, die er op neer komen dat door de betaling van [A] het vermogen van [eiser] met het betaalde bedrag toenam en dat door voldoening aan de Bank een vermogensverschuiving van [eiser] naar de Bank optrad, en voorts dat wat het hof in r.o. 20 overweegt niet concludent is.
isvoldaan en daarmee werd het betaalde onderdeel van [eiser] ' vermogen. Hierin openbaart zich m.i. des Pudels Kern. Die heeft het hof m.i. veronachtzaamd, waardoor zijn oordeel niet in stand kan blijven.
Middelonderdeel 12mist, naar het mij voorkomt, zelfstandige betekenis en laat ik daarom buiten beschouwing. De klachten zijn met het voorgaande voldoende beantwoord.