2) Vooropgesteld moet worden dat, naar de rechtbank heeft beslist en in appèl niet is bestreden, het Nederlandse recht van toepassing is, en dat dit, voor wat het zee- en binnenvaartrecht betreft, is het vóór 1 april 1991 geldende recht (art. 9 lid 4 van Hoofdstuk I van de Invoeringswet Boek 8, vierde gedeelte, Stb. 1991, 75).
In r.o. 19 heeft het hof het beroep op art. 2014 verworpen op grond van het feit dat de bruto inhoud van het schip meer dan 20 m3 bedraagt, zodat het overeenkomstig art. 314 K. kan worden teboekgesteld, hetgeen in verband met art. 318
bK. meebrengt dat art. 2014 niet van toepassing is.
Middel Iacht deze beslissing onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd, stellende dat het hof niet heeft beslist dat het in casu om een zeeschip gaat, terwijl de toepasselijkheid van art. 2014 op binnenschepen in de art. 752 en 758 K. anders geregeld is.
Het middel wordt m.i. tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft blijkens de vermelding van art. 314 K. aangenomen dat het om een zeeschip ging. Deze beslissing is in het licht van het debat tussen partijen (zie conclusie van repliek, blz. 5, conclusie van dupliek nrs. 25 en 33-35, akte na tussenvonnis blz. 11, memorie van antwoord blz. 6) alleszins begrijpelijk.
3) In r.o. 22 heeft het hof beslist dat Hinck - gegeven de niet-toepasselijkheid van art. 2014 - geen eigenaar van het schip is geworden, omdat als gevolg van het door Van der Werff en visser gemaakte eigendomsvoorbehoud Classic Yard Motorseglerund Yachtbau GmbH beschikkingsonbevoegd was bij de levering aan Hinck .
Middel IIvoert hiertegen aan dat het hof heeft miskend dat het casco, na afbouw, voor doorlevering was bestemd, in welk geval het eigendomsvoorbehoud niet kan worden ingeroepen tegen een derde die het schip verwerft; althans dat een beroep op het eigendomsvoorbehoud in strijd is met recht en billijkheid, aangezien Classic Yard Motorsegler- und Yachtbau GmbH het casco voor haar rekening had laten afbouwen. Het middel voegt daaraan nog de motiveringsklacht toe dat het hof niet is ingegaan op het betoog van Hinck dat het handelsverkeer ervan uitgaat dat de derde in een geval als het onderhavige de eigendom ondanks het voorbehoud verkrijgt.
Een eigendomsvoorbehoud zal over het algemeen tot beschikkingsonbevoegdheid van de verkrijger leiden. Uitzonderingen hierop zijn denkbaar, in het bijzonder indien en voorzover een in de akte opgenomen beding ondanks het eigendomsvoorbehoud beschikkingsbevoegdheid aan de verkrijger verleent, terwijl denkbaar is dat een dergelijke bevoegdheid ook bij ontstentenis van zo'n beding kan worden aangenomen, waarbij mede betekenis kan toekomen aan de aard van de geleverde zaak en aan de gebruiken in de desbetreffende branche. Echter, ook in het laatste geval zal die bevoegdheid m.i. teruggevoerd moeten kunnen worden op de overeenkomst tussen vervreemder en verkrijger, zodat het hier steeds gaat om uitleg van de overeenkomst waarbij het eigendomsvoorbehoud is gemaakt. Op dit punt moet wèl worden onderscheiden tussen enerzijds de - door de overeenkomst beheerste - bevoegdheidskwestie en anderzijds de bescherming die aan de verkrijger kan toekomen op grond van - het in casu niet toepasselijke - art. 2014, die uiteraard van de inhoud van die overeenkomst losstaat (althans in beginsel, nl. tenzij de derde deze kent en zijn vertrouwen op de inhoud daarvan baseert). Men zie hierover o.m. Schoordijk, WPNR 4782 en 4783 (1963), HR 8 juni 1973, NJ 1974, 346 met de noot van Kleijn, Nieuwenhuis, In de ban van hier en nu (1980), blz. 54 e.v., Asser-Beekhuis I, nrs. 297-299, Mezas, Eigendomsvoorbehoud (1985), blz. 94 e.v., 162, Vriesendorp, Het eigendomsvoorbehoud (1985), blz. 82 e.v., 94 e.v., Brahn, Studiepocket Fiduciaire overdracht etc. 1988, blz. 200 e.v. en 1991, blz. 149 e.v.
Opmerking verdient dat voor de beschikkingsbevoegdheid van de schuldenaar die een zaak in fiduciaire eigendom heeft overgedragen m.m. hetzelfde geldt. Zie in dit verband HR 22 juni 1984, NJ 1984, 651 m.o. G. voor een geval van fiduciaire eigendomsoverdracht van een niet-teboekgesteld zeeschip in aanbouw, waarbij het volgens Uw Raad niet uitgesloten is dat de inhoud of strekking van de aan de fiduciaire overdracht ten grondslag liggende overeenkomst meebrengt, dat de debiteur ondanks de overdracht bevoegd blijft teboekstelling van het schip in onbezwaarde staat op zijn eigen naam te verzoeken. Uit het arrest kan worden afgeleid, zoals ook de annotator opmerkt, dat voor overdracht van een niet geboekt zeeschip (hier: in aanbouw), zijnde een roerende zaak (art. 566 BW), het wettelijk stelsel voor overdracht van roerende zaken geldt, behoudens de bescherming van verkrijgers krachtens art. 2014.