ECLI:NL:PHR:1991:AD1365

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 1991
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
88 871
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en de uitleg van volmacht in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en de uitleg van volmacht in strafzaken. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch tot een gevangenisstraf van één jaar voor valsheid in geschrift en medeplichtigheid aan heling. De verdediging stelde vijf middelen van cassatie voor, waarbij de vraag centraal stond of het Hof had moeten onderzoeken of de redelijke termijn van artikel 6 EVRM was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof zich niet hoefde uit te laten over het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling ter zitting, omdat de periode van minder dan twee jaar op zich geen ernstig vermoeden oplevert van overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast werd ingegaan op de vraag of het Hof had moeten onderzoeken of het Openbaar Ministerie ontvankelijk was, gezien het vermoeden dat de Officier van Justitie niet ontvankelijk was. De Hoge Raad concludeerde dat er een verschil is tussen het 'onderzoek' dat de rechter niet is toegestaan en het 'strafrechtelijk onderzoek' naar de volmacht. De uitleg van het Hof dat een persoonlijke volmacht vereist is voor het instellen van een rechtsmiddel werd bevestigd. De Hoge Raad verwierp de middelen en concludeerde tot verwerping van het beroep.

Conclusie

N.E.
Nr. 88.871
Zitting 15 januari 1991
Mr. Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker is wegens:
II. ‘’In een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit, van welks waarheid die akte moet doen blijken met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, meermalen gepleegd’’;
III.Medeplichtigheid aan: ‘’Heling’’;
VI.Medeplichtigheid aan: ‘’Valsheid in geschrift’’;
door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar.
Namens hem heeft Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste middel houdt in dat het Hof had moeten doen blijken van zijn onderzoek naar de vraag of tussen het vonnis in eerste aanleg en de behandeling van de zaak in hoger beroep de redelijke termijn uit art. 6 EVRM al dan niet is overschreden.
3. Dit middel faalt. Het Hof hoefde zich niet uit te laten over het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep op 26 oktober 1987 en de behandeling ter zitting van het Hof op 2 oktober 1989 nu enerzijds een periode van iets minder dan twee jaar tussen twee instanties op zich niet het ernstige vermoeden oplevert dat de redelijke termijn is overschreden (pas na twee jaar behoeft de termijn nadere verklaring volgens vaste jurisprudentie) en anderzijds door of namens de rechtsgeleerde verdachte die door twee raadslieden werd bijgestaan, op overschrijding van bedoelde termijn geen beroep is gedaan. Uw Raad kan dit middel afdoen conform art. 101a RO.
4. Het tweede en derde middel behelzen klachten i.v.m. het sub II telastegelegde feit, kort gezegd: dat de verdachte meermalen in een authentieke akte (telkens: een akte inlevering klaagschrift) valselijk heeft doen opnemen dat hij bepaaldelijk gemachtigd was tot indiening van het klaagschrift door een met name genoemde klager.
5. Het tweede middel houdt in dat het Hof blijk had moeten geven van een onderzoek naar de ontvankelijkheid van het O.M., nu uit de stukken het ernstig vermoeden voortvloeit dat de Officier van Justitie niet ontvankelijk is: blijkens de jurisprudentie (NJ 65.129) staat het de rechter immers niet vrij een strafrechtelijk onderzoek naar de waarheid cq deugdelijkheid van de verklaring van een advocaat dat hij bepaaldelijk gevolmachtigd is, in te stellen. Derhalve is dit aan de Officier van Justitie des te minder toegestaan.
6. Het middel faalt. Anders dan in de toelichting op het middel onder 3 wordt betoogd, is er verschil tussen het ‘’onderzoek’’, dat de rechter — ingevolge het door de steller van het middel genoemd arrest — niet is toegestaan en het ‘’strafrechtelijk onderzoek’’ naar de volmacht waarom het hier gaat.
NJ 65.129 en NJ 88.849 moeten aldus worden verstaan dat, zolang de verdachte niet te kennen geeft geen behandeling in appel te willen, de inhoud van de verklaring van de advocaat in die rechtsstrijd als juist geldt.
Dat is wat anders dan dat deze verklaring ook juist is.
Dat betekent dat buiten de rechtsstrijd in het kader waarvan het rechtsmiddel is ingesteld de arresten geen onderzoek verbieden. Immers: naast het tuchtrecht is het strafrecht een systeem, dat strekt tot waarborg van de waarachtigheid van door advocaten (en anderen) afgelegde verklaringen.
De Hoge Raad sluit in NJ 65.129 dan ook (duidelijk) niet elk onderzoek uit naar de waarachtigheid van de verklaring. Integendeel, hij acht die waarachtigheid juist gewaarborgd door o.m. het tuchtrechtelijk toezicht. Zodanig toezicht is zonder nader onderzoek natuurlijk ondenkbaar.
De vervolging i.c. strekt ertoe juist een van de waarborgen (authentieke akte) ook werkelijk waarborg te doen zijn.
7. Het derde middel luidt dat het Hof aan ‘’bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd’’ cfm art. 450 sub a Sv een onjuiste betekenis heeft toegekend en aldus verzoekers verweer dat hij er vanuit kon gaan door Böckle, Jaspers en Jaspers bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd op ontoereikende grond heeft verworpen.
8. Dit middel slaagt evenmin. 's Hofs uitleg — dat art. 450 een persoonlijke volmacht tot het instellen van het rechtsmiddel door de justitiabele (degene die het middel aanwendt) eist, zodat een volmacht van een gevolmachtigde niet volstaat — is conform de jurisprudentie op dit punt. Vgl. NJ 44.1, NJ 82.476, NJ 80.576, NJ 69.412, recenter: DD 89.240, NJ 88.729 (‘’P. zelf’’). Aldus ook De Hullu, p. 368, Krabbe, p. 74.
NJ 88.849 brengt daarin geen verandering. M.i. berust de opvatting dat het bepaaldelijk volmachtigen van advocaat X tot het instellen van een rechtsmiddel niet uitsluit dat ook advocaat Y op verzoek van X dit kan doen en dat diens optreden in de volmacht besloten kan liggen op de omstandigheid dat het verzoek van een cliënt aan zijn raadsman een rechtsmiddel in te stellen in het algemeen niet inhoudt dat de raadsman persoonlijk dat rechtsmiddel indient, maar er toe strekt dat deze er zorg voor zal dragen dat het betreffende rechtsmiddel wordt ingediend. Op grond van dit gegeven kan ‘’de andere advocaat’’ verklaren dat (ook) hij bepaaldelijk is gevolmachtigd tot ...
In casu was echter van enige volmacht van een advocaat geen sprake.
9. Het vierde middel houdt in dat het Hof door vrij te spreken van ‘’althans (een deel van) de verkoopopbrengst van door die [betrokkene 5] (aan derden) verkochte amfetamine en/of cocaïne’’ komt tot een tegenstrijdige/onbegrijpelijke bewezenverklaring.
10. Gelet op het zinsverband van de telastelegging en op de bewijsmiddelen is als gevolg van een kennelijke vergissing het woord ‘’amfetamine’’ uit de bewezenverklaring weggevallen (NJ 87.276, DD 87.453, DD 87.483: te weinig in de bewezenverklaring NJ 89.477, DD 88.378, DD 90.228: te veel in de bewezenverklaring).
Na herstel van deze misslag mist het middel feitelijke grondslag.
11. Het vijfde middel, klagend over schending van art. 422 faalt eveneens. Indien de getuige wiens verklaring betwist werd in eerste aanleg in hoger beroep opnieuw gehoord wordt, en slechts het gelijkluidend deel van zijn verklaring gebruikt wordt, kan het hof de verklaringen wel gebruiken zoals die luiden volgens het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg. Vgl.: NJ 52.248, 79.491, DD 85.480, NJ 59.95, NJ 81.57).
In casu blijft de getuige blijkens het proces-verbaal van 's Hofs zitting geheel bij zijn verklaring in eerste aanleg.
De middelen ongegrond achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,