Parket, 30 september 1992
Mr. Verburg
Conclusie inzake
[verzoekster]
tegen
DE GEMEENTE WISCH
Edelhoogachtbaar College,
1. Verweerster in cassatie, de gemeente W., heeft ingevolge het bepaalde in art. 58 aanhef en letter a Algemene Bijstandswet (ABW) bij de Kantonrechter te Terborg een rechtsvordering tot verhaal ingesteld ten belope van ƒ 67.709,78.
Dit bedrag omvat de aan verzoekster tot cassatie, [verzoekster] , wonende te [woonplaats] , verleende bijstand over de periode van 1 juli 1984 t/m 31 december 1988, welke bijstand, naar de Gemeente heeft gesteld, ten onrechte is verstrekt.
[verzoekster] zou vanaf 1 oktober 1983 hebben samengewoond dan wel een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd met [betrokkene 1] op haar adres te [woonplaats] en mitsdien ten onrechte een uitkering ingevolge de ABW hebben ontvangen.
2. De Kantonrechter heeft bij (eind)beschikking d.d. 28 maart 1991 geoordeeld dat in de periode van 1 juli 1984 t/m 31 december 1988 sprake is geweest van een zgn. LAT-relatie, welke relatie — naar tot uitdrukking is gebracht in r.o. 5 slot van voornoemde beschikking — niet is gelijk te stellen met een economisch en sociaal vergelijkbare situatie als de gehuwde staat.
De Kantonrechter heeft slechts termen aanwezig geacht om [verzoekster] tot een terugbetaling aan de gemeente van ƒ 6.000,- te veroordelen.
Tegen deze beschikking is de Gemeente in hoger beroep gegaan bij de Rechtbank te Arnhem.
3. Bij beschikking d.d. 7 november 1991 heeft de Rechtbank te Arnhem de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en opnieuw beschikkende, vastgesteld dat [verzoekster] aan de Gemeente schuldig is een bedrag van ƒ 67.609,78 en vervolgens onder meer bepaald dat [verzoekster] met ingang van 1 december 1991 aan de Gemeente zal voldoen een bedrag van ƒ 175.- per maand totdat de schuld geheel zal zijn gekweten.
Tegen deze beschikking heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van een uit drie onderdelen bestaand cassatiemiddel.
De gemeente Wisch heeft een verweerschrift ingediend.
4. Voor de Rechtbank heeft [verzoekster] zich op het standpunt gesteld dat de gemeente in haar beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het verzoekschrift in hoger beroep eerst na het verstrijken van de beroepstermijn, te weten op 3 mei 1991 bij de Rechtbank is ingekomen.
Weliswaar is reeds op 1 mei 1991 — de laatste dag waarop voor de gemeente beroep bij de rechtbank openstond — per telefax een afschrift van het verzoekschrift door de griffie ontvangen, doch — naar [verzoekster] stelt — het indienen van een verzoekschrift per telefax kan rechtens niet gelden als het indienen van een verzoekschrift, zoals voorgeschreven in art. 429d lid 2 Rv.
5. De Rechtbank heeft dit beroep van [verzoekster] op de niet-ontvankelijkheid van het verzoekschrift van de Gemeente verworpen, overwegende:
‘’Het indienen van het beroepschrift kan per fax geschieden mits dit tijdig gebeurt. Op de laatste dag van de beroepstermijn kan dit overigens alleen vóór de sluiting van de griffie. Het stempel op het later per gewone post verzonden beroepschrift is derhalve niet beslissend’’ (r.o. 5.2).
Tegen deze overweging is het eerste middelonderdeel gericht.
6. Artikel 66 lid 1 ABW bepaalt dat van de beschikking van de kantonrechter beroep openstaat bij de rechtbank binnen vier weken na de dag van verzending.
Nu de ABW niet ingaat op de wijze van indiening van verzoekschriften, ligt het voor de hand aansluiting te zoeken bij
‘’de te dezen niet rechtstreeks toepasselijke, algemene regeling van de verzoekschriftenprocedure’’ (HR 21 december 1990, NJ 1991, 234).
Vgl. HR 15 december 1989, NJ 1990, 351 na conclusie van mijn ambtgenoot Fokkens, onder welke beschikking de annotator Heemskerk de aandacht erop vestigt,
‘’dat de HR in deze beschikking uitdrukkelijk en onomwonden aansluiting zoekt bij de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure in art. 429a–r Rv’’ (blz. 1378 lk.).
7. In haar verweerschrift in cassatie heeft de Gemeente opgemerkt:
‘’Omtrent de wijze van het ter griffie indienen van het beroepschrift worden ... noch in de ABW, noch in art. 429d Rv. voorwaarden gesteld. Dit houdt in dat het indienen kan geschieden bijvoorbeeld bij exploit of per aangetekende post, per koerier of per gewone post, maar bijvoorbeeld ook per telefax. Het betreft alsdan een door telecommunicatie overgezonden fotocopie van het originele beroepschrift’’ (3.2 slotalinea).
8. Daartegenover is verzoekster tot cassatie de mening toegedaan dat de indiening van het beroepschrift per telefax niet kan gelden als het indienen van een verzoekschrift zoals bedoeld in art. 429d lid 2 Rv,
‘’nu immers een verzoekschrift (als het onderhavige) ondertekend dient te zijn door een procureur, althans voorzien van een originele handtekening, en een per telefax ontvangen afschrift van een verzoekschrift geen originele handtekening draagt, doch slechts een, afhankelijk van de aard en kwaliteit van de verzendende en ontvangende telefax-apparatuur beter of minder goede weergave van de op de (lees: het; V.) 'verzonden' exemplaar geplaatste handtekening’’ (cassatieverzoekschrift onder 3).
9. De Strafkamer van Uw Raad vond kennelijk geen aanleiding in te gaan op de bedenkingen van mijn ambtgenoot Meijers tegen een per fax-post ingezonden schriftuur als bedoeld in art. 433 lid 2 Sv (HR 13 september 1988, NJ 1989, 12).
Het komt mij dan ook voor dat de door annotator Van Veen weergegeven opvatting thans de heersende is. Ik citeer:
‘’De kopie van het per telefoon overgebrachte stuk bevat ook de afdruk van de handtekening die onder het stuk staat.
De A-G meent dat er geen garantie is dat die handtekening inderdaad die is van de raadsman, van wie het stuk afkomstig is. Maar hoe kan de HR weten dat dit wel zo is bij een door de raadsman op de klassieke wijze ingediend schriftuur?
De per fax-post verzonden brief is 'per definitie' gelijk aan het aan de machine toevertrouwde stuk. Het behoeft niet gewaarmerkt te worden. En dat geldt, zou ik menen, ook voor de ondertekening' (blz. 49 lk.).
10. De in artikel 429d lid 3 Rv voorgeschreven indiening door een procureur veronderstelt de aanwezigheid van een handtekening. Vgl. aantekening 15 op artikel 429d, Burgerlijke Rechtsvordering (Doek/Wesseling-van Gent).
Een gefotocopieerde handtekening van de procureur doet voor de originele handtekening echter niet onder.
Zolang niet in twijfel wordt getrokken dat de geplaatste handtekening afkomstig is van de betrokken procureur — en daarvan is in casu geen sprake — is er geen enkel beletsel de indiening van het verzoekschrift per fax valabel te achten.
11. In de strafzaak berecht door de Hoge Raad in zijn arrest van 4 juni 1991, DD 91.336, heeft de raadsman van de verdachte voor het Hof betoogd dat een zgn. fax-dagvaarding die niet van een geschreven handtekening of een waarmerk is voorzien, mitsdien niet kan gelden als een dagvaarding van de verdachte in de zin van het Wetboek van Strafvordering.
Het Hof te Amsterdam heeft dit verweer verworpen, overwegende:
‘’Het enkele feit, dat het aan de verdachte betekende en uitgereikte stuk een zogenaamde fax-dagvaarding is, maakt die dagvaarding naar het oordeel van het hof niet van onwaarde. De eisen, die de raadsman stelt, namelijk een geschreven handtekening of een waarmerk, steunen niet op de wet.
Voorzover de raadsman met dit laatste heeft willen betogen, dat die eisen dienen als waarborgen voor het feit, dat de verdachte een dagvaarding ontvangt, die identiek is aan de originele dagvaarding, faalt dit betoog reeds hierom, omdat de verdachte steeds de mogelijkheid heeft het aan hem uitgereikte exemplaar van de dagvaarding te doen vergelijken met het in het dossier aanwezige dubbel der dagvaarding. Voorts is in de onderhavige zaak gesteld noch gebleken, dat de aan de verdachte betekende en uitgereikte fax-dagvaarding niet identiek is aan het zich in het dossier bevindend origineel van die dagvaarding.’’
De HR heeft geoordeeld dat het Hof het verweer terecht en op goede gronden heeft verworpen.
Over een per telefax te laat ingesteld hoger beroep, zie Rb. Zutphen 14 april 1989, NJ 1989, 467 en Hof Leeuwarden 1 november 1989, NJ 1990, 458.
12. Na ontvangst van de telefax op 1 mei 1991 is vervolgens het origineel van het beroepschrift op 3 mei 1991 ter griffie ingekomen.
Op het aan [verzoekster] toegezonden afschrift van het beroepschrift is door de griffie als datum van ontvangst aangetekend: 03 mei 1992, zonder dat gewag gemaakt is van het feit dat reeds vóór 3 mei 1991 door de griffie per telefax een afschrift van het beroepschrift was ontvangen.
[verzoekster] stelt daarom in haar verzoekschrift tot cassatie dat zij
‘’erop vertrouwd heeft en er op heeft mogen vertrouwen, dat het beroepschrift te laat was ingediend en de beschikking van de kantonrechter derhalve onherroepelijk geworden was, zodat de in de onderhavige procedure in redelijkheid te beschermen belangen van [verzoekster] zich verzetten tegen toelating van het beoogde herstel en/of de eisen van een goede procesorde meebrengen, dat in een geval als het onderhavige het gepleegde verzuim niet meer hersteld kan worden’’ (onderdeel 4).
13. De jurisprudentie van uw Raad kent diverse gevallen waarin de mogelijkheid van herstel werd aanvaard nadat bij de indiening van een verzoekschrift een verzuim was begaan.
Vgl. HR 20 juni 1975, NJ 1976, 100 m.nt. Haardt en HR 23 december 1987, NJ 1988, 855 m.nt. Maeijer.
Dit zou er — althans indien met verzoekster tot cassatie (doch anders dan ik van mening ben) aangenomen zou moeten worden dat indiening per telefax niet tot de mogelijkheden behoort — toe kunnen leiden dat met de binnenkomst ter griffie van de rechtbank op 3 mei 1991 van een exemplaar van het beroepschrift, voorzien van een originele handtekening, het gebrek bestaande in het kiezen van een verkeerde weg om een beroepschrift in te dienen, zou zijn te helen, aannemende dat het redres zich — zoals hier het geval is — op korte termijn heeft voltrokken.
14. Verzoekster tot cassatie laat in punt 9 van haar verzoekschrift daar,
‘’of dergelijk herstel in het algemeen toelaatbaar zou kunnen zijn, indien binnen de beroepstermijn (slechts) een (telefax-)afschrift van het verzoekschrift binnenkomt.’’
Maar in casu acht zij herstel uitgesloten, nu zij — naar zij stelt — heeft mogen aannemen (en ook aangenomen heeft) dat het beroepschrift eerst op 3 mei 1991 en derhalve na het verstrijken van de beroepstermijn was ingediend.
Zij beroept zich daarvoor op het belang van de rechtszekerheid en op de eisen van een goede procesorde.
Aangenomen al dat de griffier verplicht zou zijn de dag van ontvangst op het verzoekschrift aan te tekenen (vgl. aantekening 9a op artikel 429d Burgerlijke Rechtsvordering (Doek/Wesseling-van Gent)), moet dit beroep m.i. falen nu niet gezegd kan worden dat M. door dit 'verzuim' van de griffier is benadeeld.
Zij heeft inderdaad — zij het niet lang — kunnen denken dat het beroepschrift te laat was ingediend. Het belang dat [verzoekster] heeft bij een succesvolle procesvoering kan echter niet als een in redelijkheid te beschermen belang worden aangemerkt.
Het gesignaleerde verzuim valt trouwens niet aan de Gemeente toe te rekenen. In het middelonderdeel wordt dan ook niet gesteld dat de Gemeente door de wijze van indienen van het beroepschrift aanleiding heeft gegeven tot wat hier wordt aangeduid als een verzuim van de griffie.
15. Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat het eerste middelonderdeel geen doel treft.
16. In het tweede middelonderdeel beklaagt [verzoekster] zich over de wijze waarop de Rechtbank bij haar oordeelsvorming betekenis heeft toegekend aan de verklaringen van [verzoekster] en [betrokkene 1].
Deze verklaringen zijn — aldus [verzoekster] — afgelegd in het kader van een onderzoek, ingesteld als direct gevolg van de kennisneming van bewijsmateriaal dat [verzoekster] als onrechtmatig verkregen meent te moeten bestempelen.
[verzoekster] stelt zich namelijk op het standpunt, gelijk zij reeds deed voor de Kantonrechter, dat de Belastingdienst te Doetinchem niet gerechtigd was de aan deze dienst bekende informatie omtrent het bestaan van een samenlevingscontract gedateerd 27 november 1987 aan de Gemeentelijke sociale dienst door te geven.
In de van dit contract opgemaakte notariële akte hebben de comparanten verklaard dat zij met elkaar een affectieve relatie hebben en sinds okt. 1983 samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
17. Verzoekster tot cassatie veronderstelt m.i. ten onrechte dat de Rechtbank bij haar oordeelsvorming betekenis heeft toegekend aan de tegenover de Gemeentelijke sociale dienst afgelegde verklaringen.
Zij ziet namelijk over het hoofd dat de rechtbank in r.o. 5.6 heeft overwogen dat [verzoekster] tijdens de mondelinge behandeling de eerder door haar tegenover de Gemeentelijke sociale dienst afgelegde (en door [betrokkene 1] bevestigde) verklaringen heeft gehandhaafd, zodat deze bij de oordeelsvorming van de Rechtbank een zelfstandige rol hebben kunnen spelen en ook gespeeld hebben.
Het komt mij dan ook voor dat het middelonderdeel feitelijke grondslag mist.
De feiten die de Rechtbank hebben geleid tot het in de eerste volzin van r.o. 5.7 omschreven oordeel, zijn immers ontleend aan wat ter zake door [verzoekster] en [betrokkene 1] tijdens de mondelinge behandeling is verklaard.
Van deze verklaringen kan m.i. niet gezegd worden dat zij als voortbouwend op beweerdelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal, geacht moeten worden eveneens onrechtmatig te zijn verkregen.
18. De vraag of zulks wel gezegd kan worden van de tegenover de Gemeentelijke sociale dienst afgelegde verklaringen, beantwoord ik evenmin bevestigend.
Ik stel voorop dat de vraag of er voldoende causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige bewijsgaring en het gebezigde bewijsmiddel, ter beoordeling van de feitenrechter staat.
Het is echter evident dat de verklaringen door [verzoekster] en [betrokkene 1] afgelegd tegenover de Gemeentelijke sociale dienst achterwege zouden zijn gebleven als deze dienst niet zou hebben beschikt over het samenlevingscontract.
De Kantonrechter heeft aannemelijk geacht dat [verzoekster] haar verklaring onder druk heeft afgelegd.
Tijdens de mondelinge behandeling voor de Rechtbank heeft [verzoekster] evenwel te kennen gegeven dat zij de door haar afgelegde verklaringen handhaafde, omdat deze verklaringen klopten (met uitzondering van de term 'samenwoning' en de invulling daarvan).
Onder die omstandigheden zie ik niet in waarom op deze verklaringen geen acht zou mogen worden geslagen.
19. Er is immers geen sprake van dat er een algemene regel zou bestaan die voorschrijft dat onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal te allen tijde buiten beschouwing moet blijven.
Zelfs in het strafprocesrecht, alwaar de problematiek het eerst tot ontwikkeling is gekomen, zijn de gevolgen van onrechtmatig optreden bij de bewijsgaring aan relativering onderhevig, zoals blijkt uit het overzicht dat Grapperhaus en Nieuwenhuys hebben gegeven in hun artikel De gevolgen van onrechtmatige bewijsgaring, NJB 1990, blz. 769 e.v.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Asser voor HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 850.
Ik citeer:
‘’Het zal van de omstandigheden afhangen of de wijze waarop het bewijsmateriaal is verkregen van invloed moet zijn op de toelaatbaarheid in het geding. Ik zou menen dat hierbij de grootst mogelijke terughoudendheid op haar plaats is. Door bepaald bewijsmateriaal bij voorbaat uit te sluiten ontneemt de rechter zich de mogelijkheid om recht te doen op basis van de werkelijkheid. Een dergelijke ingreep die strijdig is met zo'n zwaarwegend fundamenteel beginsel kan, naar ik meen, slechts gerechtvaardigd zijn indien andere, gelet op de omstandigheden van het geval zwaarderwegende belangen zijn geschonden door de bewijsvergaring. Waar dergelijke belangen aan de zijde van de partij, tegen wie het bewijs zou worden gebezigd, dan bovendien al snel vermengd kunnen raken met het belang van die partij om het proces te winnen, past behoedzaamheid’’
(onderdeel 4.11).
In zijn conclusie voor HR 14 april 1989, NJ 1990, 712 m.nt. Brunner, gebruikte mijn ambtgenoot Asser — in overeenstemming met het gevoelen van Haardt, neergelegd in aantekening 4 op artikel 179 Burgerlijke Rechtsvordering (losbladig) — de formulering dat een begrip als 'onrechtmatig verkregen bewijs' zich niet zonder meer vanuit het strafprocesrecht naar het burgerlijk procesrecht laat overplanten.
Voor dit overplanten leent zich het administratieve procesrecht evenmin.
Vgl. Asser, Grenzen aan de waarheidsvinding in burgerlijke zaken, Ned. Vereniging voor procesrecht 1991, blz. 7 e.v.
20. Evenmin als de Kantonrechter, heeft de Rechtbank zich uitgesproken over de vraag of het samenlevingscontract al dan niet onrechtmatig door de Gemeente is verkregen.
Blijkens de aanhef van r.o. 5.7 heeft de Rechtbank bij haar oordeelsvorming het samenlevingscontract buiten beschouwing gelaten.
Reeds op basis van de door [verzoekster] en [betrokkene 1] afgelegde verklaringen heeft de Rechtbank geoordeeld dat tussen [verzoekster] en [betrokkene 1] sprake was van een economische eenheid in de zin van art. 5 ABW dan wel van een gemeenschappelijke huishouding in de zin van art. 5a ABW.
Volgens verzoekster tot cassatie had de Rechtbank geen acht mogen slaan op deze in het kader van het door de Gemeente ingestelde onderzoek afgelegde verklaringen, nu deze immers — naar zij stelt — rechtstreeks zijn voortgevloeid uit het onrechtmatig verkregen bewijsstuk.
Het is de vraag of de kwalificatie 'onrechtmatig verkregen' terecht is gebezigd.
21. Artikel 67 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) luidt:
‘’Het is een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting.’’
Deze geheimhoudingsplicht vindt naar de omschrijving, gebezigd in HR 8 nov. 1991, NJ 1992, 277, zijn rechtvaardiging
‘’in het algemene belang dat het publiek, waaronder in de eerste plaats de belastingplichtigen, niet van het verstrekken van inlichtingen en bescheiden aan de belastingdienst wordt weerhouden door de vrees dat die gegevens voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt dan voor een juiste en doelmatige uitvoering van de aan de belastingdienst opgedragen taak’’ (blz. 1099 lk.).
Zie onderdeel 2 De geheimhoudingsplicht van belastingambtenaren, van de conclusie van mijn ambtgenoot Van Soest voor genoemde beschikking.
22. Blijkens artikrl 67 lid 2 AWR kan de minister van Financiën ontheffing verlenen van de verplichting tot geheimhouding.
In de Instructie informatieverstrekking vervat in de beschikking van 16 december 1982, nr. 582–26319, weergegeven in aantekening 21 op artikel 67 Vakstudie Algemeen deel I AWR (zie over deze Instructie nader: Wattel, De fiscale behandeling van het wederrechtelijke, diss. 1992, blz. 228 e.v.), is een plaats ingeruimd voor het verstrekken van inlichtingen aan overheidsorganen op eigen initiatief van de belastingdienst (vgl. par. 45).
23. Hieromtrent behelst de toelichting op deze instructie de navolgende passage:
‘’De huidige administratieve voorschriften geven, op enkele uitzonderingen na, uitsluitend machtiging tot het verstrekken van inlichtingen op verzoek. Deze beperking vloeide voort uit de bij de burger bestaande behoefte aan bescherming van de privacy.
Daarnaast is het ook in het belang van de belastingdienst bij het verkrijgen van betrouwbare gegevens van de burger dat deze er in het algemeen op mag vertrouwen dat de verstrekte gegevens niet verder bekend worden dan voor de uitvoering van de belastingwet nodig is.
Allengs heeft echter de gedachte postgevat dat de uitvoering van de overheidstaak in ruime zin kan noodzaken tot een meer actieve rol van de belastingdienst ten aanzien van het verstrekken van inlichtingen. Het is een eis van elementaire rechtvaardigheid om misbruik of oneigenlijk gebruik op het terrein van de premie- en belastingheffing en door de overheid verstrekte inkomensoverdrachten met inbegrip van de subsidiëring te voorkomen.
De instructie biedt in onderdeel C thans voor de inspecteur de mogelijkheid om ter bestrijding dan wel ter voorkoming van misbruik of oneigenlijk gebruik in vorenbedoelde zin, op eigen initiatief inlichtingen te verstrekken aan andere overheidsorganen. Voor het verstrekken van inlichtingen op eigen initiatief van de inspecteur komen slechts in aanmerking overheidsorganen, waaronder in dit verband wordt verstaan: alle rechtspersonen of organen van rechtspersonen, die hun taken en bevoegdheden ontlenen aan de wet en aan wie met name het verrichten van uitkeringen of het doen van verstrekkingen dan wel het heffen van bijdragen is opgedragen.
Deze regeling ziet ook op het verstrekken van inlichtingen door vertegenwoordigers van de belastingdienst in het kader van samenwerkingsverbanden tussen opsporingsdiensten. Gelet op de belangen welke voor de belastingdienst en de burger zijn verbonden aan de handhaving van de geheimhoudingsplicht zal een discreet gebruik, in overeenstemming met het doel waarvoor de inlichtingen worden verstrekt, te weten het bestrijden dan wel het voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik, moeten zijn gewaarborgd. Ook zal aandacht moeten worden geschonken aan het financiële belang dat met het verstrekken van inlichtingen is gemoeid en dat van voldoende gewicht zal moeten zijn alsmede aan de vraag of eventuele eigen mogelijkheden tot controle van het belanghebbende overheidsorgaan in voldoende mate wordt benut …....
Voorts dient er op te worden gelet dat geen informatie op verzoek dan wel spontaan wordt doorgespeeld indien een regeling van hoger orde zich daartegen verzet’’ (a.w., aantekening 21 op art. 67–43/44).
24. Een zodanige regeling van hoger orde zou de Wet persoonsregistraties (WPR) van 28 december 1988, Stb. 665, kunnen zijn.
Berkvens schrijft met het oog op de spontane verstrekking van informatie aan andere overheidsorganen ingevolge onderdeel C van de Instructie informatieverstrekking:
‘’Het is de vraag of een dergelijke verstrekking van gegevens nog wel is toegestaan nu art. 18, lid 3 WPR uitdrukkelijk spontane verstrekkingen uitsluit. Spontane verstrekking zou dan slechts zijn toegestaan als dit voortvloeit uit het doel van de registraties van de belastingdienst. Dat lijkt niet steeds het geval te zijn' (Computerrecht 1991/3, blz. 114).
Zie ook t.a.p. blz. 112 onder pt. 12.
Het antwoord op de gestelde vraag hangt nauw samen met de uitleg van het begrip persoonsregistratie.
De wettelijke definitie van artikel 1 WPR luidt:
‘’...een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd;’’.
Naar ik aanneem, is het notarieel verleden samenlevingscontract waarvan in deze procedure sprake is, ingevolge artikel 3 Registratiewet 1970 ter registratie aangeboden en langs deze weg deel gaan uitmaken van de legger c.q. het dossier ten name van belanghebbende door de Belastingdienst aangelegd. Vgl. pt. 9 van het verweerschrift van [verzoekster] tegen het door de Gemeente ingestelde beroep bij de Rechtbank.
Ik ben geneigd Klein Sprokkelhorst bij te vallen, als zij schrijft:
‘’Enkelvoudige dossiers en dossiersverzamelingen die alleen alfabetisch-lexicografisch toegankelijk zijn gemaakt zijn geen 'persoonsregistraties' in de zin van de wet. De consequentie hiervan moet naar mijn oordeel zijn, dat noch de van elke belastingplichtige aangelegde legger, noch de op elke eenheid van de belastingdienst aanwezige leggerverzameling, onder de werking van de WPR valt’’ (MBB juni 1991, blz. 185).
Op gelijke wijze heeft zij zich uitgelaten in Computerrecht 1991/3, blz. 123.
In andere zin Wattel, a.w. blz. 232–233.
Zie voorts Maeijer in onderdeel 6 van zijn noot onder HR 2 december 1988, NJ 1989, 752 na conclusie van mijn ambtgenoot Leijten.
25. Onder punt 17 van haar cassatieverzoekschrift vestigt [verzoekster] de aandacht op de geblokte (d.w.z. niet voor publicatie bestemde) aanschrijving d.d. 17 juni 1988, nr. 588–7373, uitgaande van de staatssecretaris van Financiën en gericht tot de directeurs der rijksbelastingen.
Deze aanschrijving beoogt, zolang het nog niet mogelijk is te komen tot een geautomatiseerde gegevensuitwisseling, regels te geven teneinde de informatie-uitwisseling met de bedrijfsverenigingen en de gemeentelijke sociale diensten zoveel mogelijk uniform te laten verlopen; regels die zich inlaten met de onderwerpen wat er wordt gemeld, aan wie er wordt gemeld en op welke wijze wordt gemeld.
26. [verzoekster] stelt zich op het standpunt dat de aanschrijving voorziet in een beperking van het aantal gevallen waarin de inspecteur op eigen initiatief inlichtingen verstrekt, zodat, nu de toezending van een afschrift van een samenlevingscontract niet onder de in de aanschrijving genoemde gevallen a t/m e kan worden gerangschikt, de Inspecteur te Doetinchem in strijd met genoemde aanschrijving heeft gehandeld.
N.m.m. miskent [verzoekster] het karakter van deze aanschrijving. Voorop staat het streven naar regulering van de informatiestroom in afwachting van het moment waarop de mogelijkheid tot electronische aanlevering een feit wordt.
Een materiële beperking van de bevoegdheid van de inspecteur op eigen initiatief inlichtingen te verstrekken, valt hierin m.i. niet te lezen.
Overigens kan de uitleg van voornoemde aanschrijving in cassatie niet ter sprake komen, nu de niet gepubliceerde en evenmin voor publicatie bestemd zijnde aanschrijving niet als recht in de zin van artikel 99 lid 1 onder 2 Wet RO kan worden aangemerkt.
27. Onder punt 18 van het cassatieverzoekschrift heeft [verzoekster] de spontane informatieverstrekking door de Inspecteur aan de sociale recherche als een ontoelaatbare inmenging in de uitoefening van het recht op eerbiediging van haar privéleven in de zin van artikel 8 lid 1 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en/of een ontoelaatbare inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10 lid 1 Grondwet, gekwalificeerd.
Zelfs al zou deze kwalificatie terecht zijn gebezigd — ik trek zulks in twijfel nu niet valt in te zien dat, waar huwelijksakte en huwelijkse voorwaarden in de openbaarheid komen, voor een samenlevingscontract andere maatstaven zouden moeten worden aangelegd — dan nog komt [verzoekster] grief mij niet gegrond voor.
Ik verschil met haar namelijk van mening omtrent de reikwijdte van artikel 8 lid 2 EVRM, luidende:
‘’Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’’.
28. Als rechtvaardigingsgrond voor de inmenging van het openbaar gezag in de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8 lid 2 voornoemd kwam in de casus berecht door de HR in zijn arrest van 9 januari 1987, NJ 1987, 928 na conclusie van mijn ambtgenoot Leijten, in het bijzonder in aanmerking
‘’het verband dat kan worden gelegd met de inmenging van het openbaar gezag met het oog op de controle op de naleving van de ABW. Een zodanige inmenging is — in de bewoordingen van art. 8 lid 2— in beginsel in een democratische samenleving nodig in het belang van het economisch welzijn van het land en de bescherming van de openbare orde. In het kader van een dergelijke controle, die dient afgestemd te zijn op de maatstaven aan de hand waarvan bijstand wordt toegekend, waaronder de maatstaf van de economische eenheid, dient voor de overheid mede ruimte te bestaan voor het gebruik maken van door burgers op eigen initiatief verstrekte gegevens’’ (blz. 3142 lk.).
29. [verzoekster] neemt — onder verwijzing naar HR 23 mei 1986, NJ 1987, 702 (met name r.o. 3.4) alsmede naar HR 9 januari 1987, NJ 1987, 928 (met name r.o. 4.6) — wel aan dat
‘’de inmenging door de inspecteur in casu wel is te beschouwen als 'bij de wet voorzien' en tevens als nodig in een democratische samenleving in het belang van het economisch welzijn van het land en de bescherming van de openbare orde’’ (punt 18 slot).
Zij blijft echter van mening dat
‘’de zeer ruime en niet nader gespecificeerde bevoegdheid tot spontane informatieverstrekking, genoemd in art. 45 IIV’’,
‘’het — in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens tot ontwikkeling gekomen en steeds strikt(er) gehandhaafde — vereiste van de 'rule of law', dat besloten ligt in de voorwaarden, waaronder met toepassing van art. 8 ,2 EVRM een uitzondering op het beginsel, neergelegd in art. 8, 1 EVRM toelaatbaar is, en dat meebrengt, dat de burger toegang moet hebben tot de regels van (geschreven of ongeschreven) recht, waarop de inmenging in de uitoefening van het recht op privéleven is gebaseerd en dat die regels voldoende nauwkeurig en gespecificeerd moeten zijn om de burger in staat te stellen zijn gedrag daarop af te stemmen’’ (punt 18).
30. Gedoeld wordt op de wijze waarop het Europese Hof voor de rechten van de mens de in artikel 8 lid 2 EVRM gestelde eis dat de beperking 'in accordance with the law' is, nader heeft geduid.
In zijn noot onder EHRM 24 april 1990, NJ 1991, 523 vat Dommering deze rechtspraak aldus samen:
‘’Het Hof heeft in een reeks arresten aan dit criterium de inhoud gegeven dat er niet alleen een voldoende basis in het geschreven of ongeschreven recht moet zijn, maar ook dat kwaliteitseisen ('rule of law' eisen) aan dat recht mogen worden gesteld. Die kwaliteitseisen houden in: dat de burger (eventueel voorzien van deskundige bijstand) toegang tot het geschreven of ongeschreven recht moet kunnen hebben en dat dit recht rechtsnormen van voldoende precisie moet bevatten zodat de burger er met voldoende zekerheid zijn gedrag op kan afstemmen’’ (blz. 2226 rk.).
31. [verzoekster] bestrijdt nu dat de op artikel 67 lid 2 AWR gebaseerde Instructie informatieverstrekking aan de door het EHRM gestelde eisen van toegankelijkheid en voorzienbaarheid voldoet.
M.i. valt zulks in redelijkheid niet vol te houden, gelet op de zorgvuldige en evenwichtige uitwerking die het onderwerp van de informatieverstrekking in voornoemde Instructie is ten deel gevallen.
Ik sluit niet uit dat [verzoekster] andersluidende zienswijze nauw samenhangt met de in mijn ogen onjuiste karakterisering harerzijds van de aanschrijving van 17 juni 1988, waaraan ik aandacht schonk in onderdeel 26 van deze conclusie.
32. Ook al zou de belastingdienst het samenlevingscontract in strijd met de bestaande voorschriften ter kennis van de Gemeente hebben gebracht, dan nog is daarmede niet gezegd dat zulks een beletsel diende te vormen voor de Gemeente om van deze kennis jegens [verzoekster] gebruik te maken.
Geen algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, met name niet het zorgvuldigheidsbeginsel, verplichtte de Gemeente er immers toe zich van zodanig gebruik te onthouden.
Vgl. HR 1 juli 1992, nr. 26.331 (belastingkamer) in r.o. 3.2.4, met mijn conclusie, BNB 1992/306 m.nt. Den Boer, RvdW 1992, 190.
Dat de Gemeente het voorschrift van artikel 84d lid 3 ABW zou hebben overtreden, zoals [verzoekster] met een beroep op Ktg. Brielle 26 juni 1990, Pr. gids 1990, 3310, heeft gesteld voor de Kantonrechter (zie akte uitlating 24 januari 1991), moet op een misverstand berusten, nu deze bepaling slechts betrekking heeft op door burgemeester en wethouders gevraagde inlichtingen aan werkgevers en/of de uitvoeringsorganen van de sociale verzekeringswetten.
33. Afsluitend komt het mij voor dat ook het tweede middelonderdeel niet kan slagen.
34. In het derde middelonderdeel brengt verzoekster tot cassatie naar voren dat de door de Rechtbank in r.o. 5.6 opgesomde omstandigheden, ook in onderlinge samenhang beschouwd, nimmer kunnen leiden tot het oordeel dat — in de periode vóór 1 januari 1987 — sprake is geweest van een economische eenheid.
Met deze term wordt bedoeld dat in art. 5 ABW onder de aanduiding 'gezin' mede is begrepen een relatie tussen samenwonende personen, die in economisch opzicht niet wezenlijk van die in een gezin verschilt (vgl. HR 27 april 1984, NJ 1985, 508 na conclusie van mijn ambtgenoot Van Soest, m.nt. Mijnssen).
Naar [verzoekster] dan ook te kennen geeft, heeft de Rechtbank door te overwegen gelijk zij deed, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
[verzoekster] beseft dat de waardering van de feiten en omstandigheden in het kader van de toepassing van het criterium 'economische eenheid' in concreto 'in hoge mate feitelijk van aard' is en mitsdien in zoverre niet vatbaar voor cassatie.
De onjuiste rechtsopvatting van de Rechtbank schuilt evenwel — naar [verzoekster] overtuiging — in de miskenning van het criterium economische eenheid, nu de rechtbank een economische eenheid aanwezig heeft geoordeeld, in weerwil van het feit dat [verzoekster] en [betrokkene 1] (slechts) de weekenden en de vakanties bij elkaar verbleven.
[verzoekster] is kennelijk de mening toegedaan dat zulks niet voldoende is om als 'samenwonende personen' te worden beschouwd, zodat van een economische eenheid haars inziens geen sprake is.
Een weekeindrelatie vormt echter onder omstandigheden geen enkel beletsel om tot de aanwezigheid van een economische eenheid te concluderen.
De jurisprudentie heeft daarvan reeds menigmaal blijk gegeven.
Vgl. de jurisprudentie vermeld in aantekening 9 op artikel 5 Algemene Bijstandswet (H.S. Prins) onder het hoofd Weekeindrelatie.
De Rechtbank heeft m.i. kunnen oordelen dat er in de periode vóór 1 januari 1987 sprake was van een economische eenheid, ervan uitgaande dat niet gezegd kon worden dat zij beiden ( [verzoekster] en [betrokkene 1]) een zelfstandige huishouding voerden.
35. De Rechtbank zou — naar in het derde middelonderdeel vervolgens in stelling wordt gebracht — ook voor de periode na 1 januari 1987 beslissend hebben geacht of 'feitelijk' een gezinssituatie heeft bestaan.
Aldus zou een onjuiste maatstaf zijn gehanteerd, omdat — zo luidt de motivering —
‘’het bestaan van een 'gezinssituatie' mede afhankelijk is van subjectieve elementen, elementen betreffende de (affectieve) aard van de bestaande relatie’’ (punt 26).
36. Het is juist dat de totstandkoming van artikel 5a ABW een einde heeft willen maken aan de mogelijkheid om bij het aannemen van het bestaan van een economische eenheid af te gaan op de door betrokkenen zelf in het leven geroepen uiterlijke schijn van samenleving.
Van een gezamenlijke huishouding (duurzaam) gevoerd door twee ongehuwde personen kan — naar luid van artikel 5a lid 2 ABW — slechts sprake zijn indien zij
‘’gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.’’
Elke subjectieve benadering bij de beantwoording van de vraag of sprake is van het (duurzaam) voeren van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 5a lid 1 ABW is uitgesloten. Vgl. HR 27 september 1991, NJ 1991, 787.
De vraag moet immers naar 'louter objectieve criteria' worden beantwoord.
Naar het mij voorkomt, is de Rechtbank aldus — en niet anders — te werk gegaan, zodat ik de klacht van verzoekster tot cassatie niet gegrond kan achten.
Geenszins is gebleken dat de rechtbank het al dan niet bestaan van een affectieve relatie als relevant criterium voor de toepassing van artikel 5a ABW heeft aangemerkt.
Zulks kan zeker niet worden afgelezen uit de slotzin van r.o. 5.7, luidende
‘’De feitelijke situatie kwam immers overeen met de gezinssituatie.’’
[verzoekster] verklaarde immers blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting gehouden op 2 oktober 1991:
‘’De situatie is in febr. 1989 in zoverre veranderd dat wij, [verzoekster] en [betrokkene 1], toen wilden gaan trouwen. Feitelijk veranderde er niets.’’
37. Verzoekster tot cassatie houdt staande dat er tussen haar en [betrokkene 1] slechts een zgn. LAT-relatie heeft bestaan.
Een zodanige relatie is — zoals terecht opgemerkt onder punt 28 van het cassatieverzoekschrift — door de wetgever bewust uitgezonderd van de gelijkstelling met de (bijstands-)situatie van gehuwden.
De Rechtbank heeft echter de met het oog op de toepassing van de artikelen 5 en 5a ABW relevante feiten en omstandigheden, zoals in de r.o. 5.6 en 5.7 weergegeven, anders gewaardeerd dan [verzoekster] heeft gedaan. Deze waardering kan in cassatie niet worden bestreden.
De stelling dat de rechtbank daarbij van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, houd ik voor onjuist.
Ook de klacht dat de beschikking van de Rechtbank onvoldoende is gemotiveerd, acht ik niet gegrond, nu de Rechtbank tot een nadere motivering als door verzoekster tot cassatie onder punt 31 van haar verzoekschrift verlangd, niet gehouden is.
38. Het derde en laatste middelonderdeel faalt m.i. evenzeer.
39. Het middel mitsdien in geen zijner onderdelen gegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden