3) De onderhavige procedure betreft — zoals het Hof in r.o. 5.1 van het vonnis a quo in cassatie onbestreden vaststelt — dezelfde vraag, met dien verstande dat het thans gaat om het gehele bij Sunresorts in bezit zijnde gebied. De procedure is ingeleid met een verzoekschrift, ingediend namens [oorspronkelijke eiseres] (zelf afstammelinge van de dochter [betrokkene 4]) in haar hoedanigheid van cessionaris van een aantal erfgenamen van [de erflater], die — op een in cassatie niet meer van belang zijnde uitzondering na — in de eerste procedure geen partij waren. De vordering is gelijkluidend aan de vordering in de eerdere procedure, te weten — kort gezegd — een verklaring voor recht dat de terreinen in eigendom toebehoren aan de erfgenamen van [de erflater] en veroordeling van Sunresorts tot ontruiming en terbeschikkingstelling van de terreinen aan de gezamenlijke erfgenamen.
Sunresorts heeft zich primair op het gezag van gewijsde van het vonnis van het Hof van 6 april 1982 en op misbruik van procesrecht beroepen. Subsidiair heeft zij inhoudelijk verweer gevoerd tegen de vordering van [oorspronkelijke eiseres].
Het Gerecht in eerste aanleg wees het beroep van Sunresorts op het gewijsde af en achtte geen strijd met een goede procesorde aanwezig. Het wees de vorderingen van [oorspronkelijke eiseres] echter af op grond van zijn oordeel dat, wat er zij van de goede trouw en de aard van het bezit van [betrokkene 5], Sunresorts in ieder geval zelf door verjaring de eigendom had verkregen.
Op het hoger beroep van (inmiddels) de erven [oorspronkelijke eiseres] ([de erfgenamen], thans eisers tot cassatie) en het incidenteel hoger beroep van Sunresorts bevestigde het Gemeenschappelijk Hof bij vonnis van 20 december 1990 het vonnis van het Gerecht, echter op andere gronden.
Het Hof achtte het beroep van Sunresorts op het gewijsde wel gegrond. Het Hof was van oordeel dat de verwerping in het eerste geding van de door Sunresorts opgeworpen exceptio plurium litis consortium tot gevolg had dat het gewijsde niet alleen bindende kracht had jegens de in het eerste geding als partij optredende erfgenamen van [de erflater], maar ook jegens de buiten het geding gebleven andere erfgenamen, ten name van wie de toenmalige erfgenamen geacht moeten worden eveneens te zijn opgetreden op grond van het aan de rechtsfiguur van zaakwaarneming ten grondslag liggende rechtsbeginsel (r.o. 5.6). Voorts was het Hof van oordeel dat uit het feit dat de cedenten wel van het vorige geding op de hoogte waren, maar zich bewust daarbuiten hielden, volgde dat de erven [oorspronkelijke eiseres] door de in het gewijsde gegeven beslissing waren gebonden, althans dat het opnieuw instellen van de in het gewijsde afgewezen revindicatie bovendien strijdig was met de goede procesorde (r.o. 5.7).
Ten overvloede overwoog het Hof nog dat de drie door de erven [oorspronkelijke eiseres] in het principaal appel aangevoerde grieven ongegrond waren. De in het geding gebrachte stuitingsexploiten konden naar het oordeel van het Hof de verkrijgende verjaring niet stuiten. Voorts deelde het Hof het oordeel van de eerste rechter en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat Sunresorts zelf in 1977 en in 1987 door verjaring eigenares van de litigieuze terreinen was geworden. Het Hof voegde daar nog aan toe dat ook bij een verdergaande onderzoeksplicht dan de eerste rechter had aangenomen Sunresorts geacht moest worden het bezit te goeder trouw te zijn aangevangen (r.o. 5.8 t/m 5.10).