4) De tweede klacht is gericht tegen 's hofs hierboven onder (ii) vermelde beslissing. Het middel voert aan dat [eiser] erop mocht vertrouwen niet alleen dat de deurwaarder bevoegd was zijn aanbod namens M.E.A.S. te doen, maar ook dat de deurwaarder door zijn opdrachtgever van de voor de ontruiming relevante feiten (inclusief het vonnis van 3 oktober) op de hoogte was gesteld. Het middel bestrijdt dus 's hofs beslissing dat het op [eiser] 's weg lag de deurwaarder omtrent dat vonnis te informeren en dat hij bij gebreke daarvan niet gerechtvaardigd mocht vertrouwen op diens bevoegdheid namens M.E.A.S. op te treden.
Ik meen dat het middel ook op dit punt tevergeefs wordt voorgesteld. Er moet in cassatie van worden uitgegaan dat de deurwaarder onbevoegd was om de voormelde overeenkomst namens M.E.A.S. te sluiten; 's hofs beslissing dat de deurwaarder geen opdracht heeft gekregen, houdt m.i. in dat er noch een op de onderhavige overeenkomst gerichte volmacht is verstrekt, noch een impliciete volmacht bestond op grond van de opdracht aan de deurwaarder om de ontruiming te bewerkstelligen. Vergelijk Asser-van der Grinten I, nrs. 36, 48 en 50. Het middel komt daartegen ook niet op.
M.E.A.S. kan daarom alleen aan de overeenkomst gebonden worden geacht indien zij, kort gezegd, een schijn van bevoegdheid heeft opgewekt waarop [eiser] redelijkerwijs mocht vertrouwen (art. 3:61 BW lid 2). Het hof heeft beslist dat [eiser] dat vertrouwen niet mocht hebben- daarbij er kennelijk vanuit gaande dat, indien wel van gerechtvaardigd vertrouwen sprake was geweest, dit ook aan M.E.A.S. toegerekend had kunnen worden. Dit laatste lijkt mij ook juist, terwijl ik voorts zou willen aannemen dat een niet juridisch geschoolde persoon die een aanbod krijgt van een deurwaarder voor een regeling als de onderhavige, er in het algemeen op mag vertrouwen dat de deurwaarder tot het treffen van de regeling bevoegd is. Voor dit standpunt bieden de literatuur en de rechtspraak weliswaar geen uitdrukkelijke steun, maar wel blijkt daaruit dat deurwaarders bij het uitvoeren van hun taak enige vrijheid hebben, en met name ook rekening moeten houden met de belangen van de wederpartij; zie Ktr. Haarlem 29 dec. 1980, Praktijkgids 1981, 1550, Hof Amsterdam 12 jan. 1977, NJ 1978, 348, Pres. Rb. Leeuwarden 2 juni 1987, KG 1988, 432, Pres. Rb. Zwolle 28 juni 1991, KG 1991, 240, Raap, De Rechtsstrijd 66 (1973), p. 118, Van Rossem-Cleveringa, aant. 3 op art. 123 en aant. op art. 125, Teekens, De Gerechtsdeurwaarder 1974, blz. 255/6 en 260, Jongbloed, Reële executie in het privaatrecht (1987), p. 99 e.v. Voorts is in dit verband van belang dat de getroffen regeling door de deurwaarder in zijn brief van 15 november (vermeld sub 3) als gebruikelijk wordt gekenschetst, hetgeen bij memorie van antwoord niet is weersproken. Tenslotte lijkt mij deze gedachte te passen bij een recente uitspraak als HR 1 nov. 1991, RvdW 1991, 241.
Echter, dat kan [eiser] niet baten, omdat het hof omstandigheden heeft vastgesteld, die typisch zijn voor de onderhavige zaak en die maakten dat [eiser] niet zonder meer — d.w.z. niet zonder bepaalde mededelingen aan de deurwaarder te doen of bepaalde vragen aan hem te stellen — erop mocht vertrouwen dat de deurwaarder namens M.E.A.S. mocht contracteren. Deze beslissing die niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk.
Hierbij merk ik nog op dat 's hofs beslissing m.i. ook juist zou zijn, indien de deurwaarder wel een algemene, in zijn aanstelling besloten bevoegdheid zou hebben om een overeenkomst als de onderhavige te sluiten. Door het hof is immers vastgesteld dat [eiser] had moeten begrijpen dat M.E.A.S. in het onderhavige geval niet met de overeenkomst instemde, in welk geval de overeenkomst, ook indien gesloten door een bevoegde vertegenwoordiger, niet tot stand komt. Zie Asser-Van der Grinten I, nr. 48 en Contractenrecht IX (Van Schendel), nr. 163.