ECLI:NL:PHR:1992:30

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 april 1992
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
7930
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Hartkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de exploitatie van een plezierboot en de publieke bestemming van vaarwater

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Spanish Water Resort N.V. en [verweerder] over de exploitatie van een plezierboot vanuit een kavel die door [verweerder] is verkregen. Spanish Water Resort, eigenaar van de plantage Vredenberg, had een verkavelingsplan gemaakt voor de aanleg van een jachthaven, maar dit is niet gerealiseerd. [verweerder] heeft de exploitatie van zijn boot gevorderd, terwijl Spanish Water Resort in reconventie de staking van deze exploitatie heeft gevorderd. De rechtbank heeft beide vorderingen afgewezen, en het hof heeft dit vonnis bekrachtigd op andere gronden. Spanish Water Resort is in cassatie gegaan, waarbij de kern van het geschil draait om de vraag of [verweerder] gebonden is aan een kettingbeding dat de exploitatie van een onderneming vanuit zijn kavel verbiedt.

De Hoge Raad behandelt de onderdelen van het cassatiemiddel, waarbij de afwijzing van de vorderingen door het hof wordt besproken. Het hof heeft overwogen dat het Spaanse Water een openbaar vaarwater is, wat betekent dat de eigenaar moet dulden dat vaartuigen daar varen. Dit oordeel wordt door de Hoge Raad als een feit van algemene bekendheid beschouwd. De Hoge Raad concludeert dat het hof de vorderingen van Spanish Water Resort terecht heeft afgewezen, omdat de exploitatie van de boot door [verweerder] niet in strijd is met de publieke bestemming van het vaarwater. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en de zaak moet worden verwezen voor verdere behandeling.

Conclusie

Rek.nr. 7930 (Ned. Ant.)
Zitting 10 april 1992
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
Spanish Water Resort N.V.
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
De inzet van het geding
1) De eiseres tot cassatie (in het principale beroep), Spanish Water Resort N.V., sinds 1969 eigenaar van de plantage Vredenberg, ook bekend als Jan Zoutvat of Jansofat, heeft na verkaveling een van de kavels in 1971 verkocht aan [betrokkene 1]. Deze heeft de grond in 1978 verkocht aan de verweerder [verweerder], die vanuit zijn daarop gebouwde woonhuis een plezierboot, de [A], exploiteert. Spanish Water Resort heeft een verkavelingsplan gemaakt, volgens hetwelk onder meer een jachthaven zou worden aangelegd; dit is echter niet geschied. [verweerder] heeft van Spanish Water Resort nakoming van deze verplichting gevorderd; Spanish Water Resort heeft in reconventie staking van de exploitatie van de plezierboot gevorderd, enerzijds omdat exploitatie van een bedrijf zonder haar toestemming verboden zou zijn dan wel overlast aan de omwonenden zou opleveren, anderzijds omdat zij het recht zou hebben de doorvaart door het aan haar in eigendom toebehorende gedeelte van het Spaanse Water te verbieden.
Beider vorderingen zijn door het gerecht in eerste aanleg afgewezen; het hof heeft het vonnis (op andere gronden) bekrachtigd. Spanish Water Resort is tijdig in cassatie gekomen; [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld.
Het principale cassatieberoep
2) De onderdelen 3.1 en 3.2 hebben betrekking op de afwijzing door het hof van de eerste vordering van Spanish Water Resort, strekkende tot het verkrijgen van een verbod voor [verweerder] om zijn schip de [A] te exploiteren vanuit zijn kavel [001].
In r.o. 5.2 neemt het hof veronderstellenderwijs aan dat aan [verweerder], bij zijn verkrijging van zijn kavel van [betrokkene 1], het kettingbeding is doorgegeven inhoudende dat [betrokkene 1] en de opvolgende verkrijgers behoudens schriftelijke toestemming van Spanish Water Resort het gekochte voor geen ander doel mogen bestemmen dan voor het daarop optrekken of hebben van een stenen weekend- of woonhuis. Hiervan dient dus in cassatie te worden uitgegaan. Voorzover onderdeel
3.1 onder ahet vonnis anders leest mist het feitelijke grondslag. Zou het vonnis worden vernietigd, dan dient na verwijzing te worden vastgesteld of [verweerder] aan een zodanig beding gebonden was.
Zou het hof met de woorden ‘’dat wordt overigens niet gesteld’’ bedoeld hebben aan te geven dat een dergelijke binding op processuele gronden niet mag worden aangenomen, dan schijnt mij dat onbegrijpelijk (en het onderdeel dus in zoverre gegrond), nu Spanish Water Resort heeft gesteld dat [verweerder] aan een beding van die strekking gebonden was en [verweerder] zulks niet heeft tegengesproken; zie conclusie van eis in reconventie, p. 3, conclusie van antwoord in reconventie, p. 6 (nr. 2), conclusie van dupliek in reconventie, nr. 4. Ook het gerecht in eerste aanleg gaat daarvan uit: zie het vonnis van 27 nov. 1989, r.o. 9 en 21. Zie voorts de memorie van grieven, toelichting op grief I en de pleitnotities van Spanish Water Resort in hoger beroep, p. 2. Maar denkelijk bedoelt het hof alleen dat Spanish Water Resort niet
met zoveel woordenheeft gesteld dat het beding in de koopakte tussen [betrokkene 1] en [verweerder] aan de laatste is doorgegeven, hetgeen niet uitsluit dat een zodanige stelling volgens het hof impliciet uit het betoog van Spanish Water Resort voortvloeit. In deze lezing mist het onderdeel feitelijke grondslag.
3) Het hof overweegt in dezelfde alinea dat de eerste rechter terecht heeft overwogen dat uit het overgelegde koopcontract niet valt te lezen dat het zonder toestemming exploiteren van een boot is verboden. Op deze grond wijst het hof de vordering, voorzover gebaseerd op het kettingbeding, af.
Onderdeel 3.1 onder bkomt naar mijn mening terecht tegen deze overweging op. De stellingen van Spanish Water Resort kunnen niet anders worden begrepen dan dat het beding aan [verweerder] verbood een onderneming in en vanuit zijn kavel te exploiteren en dat de exploitatie van de boot vanuit het woonhuis van [verweerder] geschiedde. [verweerder] heeft de stellingen van Spanish Water Resort ook aldus opgevat, getuige zijn voornaamste verweer dat de exploitatie op zee plaatsvond. Het hof geeft de eerste vordering van Spanish Water Resort ook zo weer (r.o. 5.1). Maar dan geeft de overweging waarin het hof de vordering afwijst m.i. onvoldoende inzicht in de gedachtengang van het hof; met name blijft onduidelijk op welke grond het hof het verband tussen de exploitatie en de activiteiten die in en om het woonhuis met het oog op die exploitatie worden ontplooid (zie bijv. de pleitnotities, p. 2), van onvoldoende belang oordeelt.
4)
Onderdeel 3.2verwijt het hof de grondslag van de eerste vordering van Spanish Water Resort te beperkt te hebben opgevat: zij zou behalve op de voorwaarden van de koopovereenkomst en op overlast ook gebaseerd zijn geweest op de eigendom van de door [verweerder] gebruikte pier en het daaraan grenzende water. Ik acht dit onderdeel ongegrond: het hof heeft in het beroep op die eigendom kennelijk niet een zelfstandige grondslag gezien, doch een argument dat werd gebruikt in combinatie met een van de beide andere vorderingsgrondslagen dan wel een argument in verband met de tweede vordering. Dat is een uitleg van de processtukken zijdens Spanish Water Resort (zie conclusie van repliek in reconventie, nrs. 2–10, memorie van grieven, toelichting op grief II [1] , pleitnotities, p. 2/3) die m.i. niet onbegrijpelijk kan worden genoemd.
5)
Onderdeel 3.3komt op tegen de afwijzing van de tweede vordering van Spanish Water Resort, strekkende tot het verkrijgen van een verbod voor [verweerder] om met de [A] te varen over de aan Spanish Water Resort toebehorende wateren van Jan Zoutvat. Het hof baseert deze afwijzing op de overweging: ‘’het Spaanse Water is een openbaar vaarwater waarvan de eigenaar moet dulden dat vaartuigen daar varen’’. Het onderdeel acht dit oordeel onjuist althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk omdat voor het aannemen van een publieke bestemming van particuliere eigendom een gedegen feitelijke en juridische onderbouwing is vereist, alsmede omdat als al van een zodanige bestemming sprake is de eigenaar niet meer behoeft te dulden dan wat door die concrete publieke bestemming bepaaldelijk wordt vereist.
Ik acht de klacht ongegrond. Dat het Spaanse Water een openbaar vaarwater is, is door het hof kennelijk als een feit van algemene bekendheid op Curaçao beschouwd, waardoor die beslissing geen nadere motivering behoefde. De inbreuk die Spanish Water Resort als gevolg daarvan op haar eigendom moet dulden (‘’dat vaartuigen daar varen’’) is door het hof uitvoeriger geformuleerd in zijn vonnis van 1979 in de Pintarelli-zaak, waarover in de stukken is gediscussieerd: ‘’De publieke bestemming immers kan slechts inhouden dat de eigenaar van dat watergebied in het algemeen moet gedogen dat het gewone waterverkeer daarvan gebruik maakt’’. Deze maatstaf geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; zie HR 17 jan. 1941, NJ 1941, 644, m.nt. P.S.; 19 jan. 1962, NJ 1962, 151, m.nt. J.H.B.; 18 juni 1965, NJ 1966, 474 m.nt. J.H.B. (zie ook Gerbrandy, WPNR 4969, 1967); 22 juni 1973, NJ 1973, 503, m.nt. K.W., Ars Aequi 1974, p. 175, m.nt. P.A.S.; Hof Den Haag 5 okt. 1984, NJ 1986, 146; Asser-Beekhuis I (1985), nr. 133 e.v., Hennekens, De openbare weg en het privaatrecht (1977), blz. 55 e.v., Pitlo-Brahn (1987), p. 48, Asser-Beekhuis II (1990), nr. 130. [2] Evenmin is onbegrijpelijk dat het hof heeft aangenomen dat het varen met de [A] tot het gewone waterverkeer moet worden gerekend.
Het incidentele cassatieberoep
6) Het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep komt aan de orde, nu het principale beroep m.i. ten dele gegrond is.
Onderdeel 1bevat geen klacht.
7)
Onderdeel 2voert aan dat het hof heeft miskend dat een verplichting van Spanish Water Resort jegens [verweerder] niet slechts op grond van een door partijen gesloten overeenkomst of van een onrechtmatige daad kan bestaan, maar ook indien zij past in het stelsel van de wet en aansluit bij wel in de wet geregelde gevallen dan wel uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit. Volgens het onderdeel had het hof moeten onderzoeken of dit laatste zich voordeed.
Deze klacht wordt m.i. tevergeefs voorgesteld. Zij miskent dat [verweerder], naar het hof niet onbegrijpelijk heeft aangenomen, zijn vordering uitsluitend heeft gebaseerd op een door Spanish Water Resort aan hem gedane toezegging of op een overeenkomst, zodat het hof geen reden had (en zelfs niet bevoegd was) om de gegrondheid van de vordering op een andere grondslag te onderzoeken.
8) Blijkens de toelichting op het onderdeel acht de steller van het middel met name onjuist de beperking die het hof heeft aangelegd door slechts te onderzoeken of er een verbintenis jegens [verweerder] bestond op grond van een
tussen partijenbestaande overeenkomst. Betoogd wordt dat het hof had behoren te onderzoeken of [verweerder] zich kon beroepen op rechten die zijn rechtsvoorganger [betrokkene 1] jegens Spanish Water Resort had en die via art. 1354 BW (art. 1335 Ant. B.W.) op [verweerder] waren overgegaan; in dit verband zou het hof ten onrechte geen nader onderzoek hebben ingesteld naar de betekenis van de in de r.o. 4.3 sub a vermelde brief van Spanish Water Resort aan [betrokkene 1].
Van deze stelling kan m.i. niet worden gezegd dat zij geen feitelijke grondslag vindt in de gedingstukken, nu [verweerder] zich verschillende malen heeft beroepen op verplichtingen die Spanish Water Resort zou zijn aangegaan jegens de kopers van kavels en hun rechtsopvolgers; zie conclusie van dupliek in reconventie, p. 1 en de pleitnotities p. 1 en 5. Toch kan deze stelling naar mijn mening om twee redenen niet tot cassatie leiden. In de eerste plaats is zij m.i. niet in het cassatiemiddel te lezen; ook de advocaat van Spanish Water Resort heeft haar daarin niet gelezen. In de tweede plaats kan het hof dunkt mij niet verweten worden dat het college het beroep op jegens de rechtsopvolgers bestaande verplichtingen niet heeft opgevat als een beroep op de in voormeld artikel bedoelde grondslag. Het had op de weg van [verweerder] gelegen dat beroep duidelijker te doen, te meer nu in de procedure lang onduidelijkheid heeft bestaan over de vraag van wie [verweerder] nu eigenlijk had gekocht: van Spanish Water Resort of van [betrokkene 1] (het gerecht in eerste aanleg ging in r.o. 1 van het vonnis van 27 november 1989 nog van het eerste uit).
9)
Onderdeel 3voert aan dat het hof had moeten onderzoeken of in casu de precontractuele goede trouw een plicht tot contracteren meebracht. Ook hier geldt (verg. nr. 7) dat het hof dit niet buiten de stellingen van partijen om mocht onderzoeken en dat er in de stukken te weinig feitelijke aanknopingspunten voor zo'n onderzoek zijn aangereikt. Met name heeft [verweerder] niets aangevoerd over het stadium waarin eventuele onderhandelingen tussen partijen zich hebben bevonden.
10)
Onderdeel 4tenslotte faalt omdat uit het vonnis niet blijkt dat het hof de verschillende argumenten van [verweerder] niet in hun onderlinge samenhang zou hebben beoordeeld. Overigens heeft [verweerder] noch in de feitelijke instanties, noch in het onderdeel aangegeven in welk opzicht het geheel van zijn argumenten meer oplevert dan de som der delen.
Conclusie
De conclusie strekt in het
principale beroeptot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak, en in het
incidentele beroeptot verwerping daarvan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Tegenover de in het middel aangehaalde passages wijs ik bijv. op de zin: ‘’Appellante heeft aan alle bewoners van Jan Sofat die aan het water wonen toestemming gegeven om een pier te hebben c.q. gebruik te maken, zolang ze zich echter aan de voorwaarden van de koopovereenkomst houden en geen overlast veroorzaken.’’
2.De problematiek is recentelijk in ruimer verband aangestipt door Van Maanen, Publiek domein en het belang van de overheid bij bodemsanering (rede Maastricht 1990) en Konijnenbelt, Gerbrandy-bundel (1991), p. 67 e.v.