Conclusie
3.1 onder ahet vonnis anders leest mist het feitelijke grondslag. Zou het vonnis worden vernietigd, dan dient na verwijzing te worden vastgesteld of [verweerder] aan een zodanig beding gebonden was.
met zoveel woordenheeft gesteld dat het beding in de koopakte tussen [betrokkene 1] en [verweerder] aan de laatste is doorgegeven, hetgeen niet uitsluit dat een zodanige stelling volgens het hof impliciet uit het betoog van Spanish Water Resort voortvloeit. In deze lezing mist het onderdeel feitelijke grondslag.
Onderdeel 3.1 onder bkomt naar mijn mening terecht tegen deze overweging op. De stellingen van Spanish Water Resort kunnen niet anders worden begrepen dan dat het beding aan [verweerder] verbood een onderneming in en vanuit zijn kavel te exploiteren en dat de exploitatie van de boot vanuit het woonhuis van [verweerder] geschiedde. [verweerder] heeft de stellingen van Spanish Water Resort ook aldus opgevat, getuige zijn voornaamste verweer dat de exploitatie op zee plaatsvond. Het hof geeft de eerste vordering van Spanish Water Resort ook zo weer (r.o. 5.1). Maar dan geeft de overweging waarin het hof de vordering afwijst m.i. onvoldoende inzicht in de gedachtengang van het hof; met name blijft onduidelijk op welke grond het hof het verband tussen de exploitatie en de activiteiten die in en om het woonhuis met het oog op die exploitatie worden ontplooid (zie bijv. de pleitnotities, p. 2), van onvoldoende belang oordeelt.
Onderdeel 3.2verwijt het hof de grondslag van de eerste vordering van Spanish Water Resort te beperkt te hebben opgevat: zij zou behalve op de voorwaarden van de koopovereenkomst en op overlast ook gebaseerd zijn geweest op de eigendom van de door [verweerder] gebruikte pier en het daaraan grenzende water. Ik acht dit onderdeel ongegrond: het hof heeft in het beroep op die eigendom kennelijk niet een zelfstandige grondslag gezien, doch een argument dat werd gebruikt in combinatie met een van de beide andere vorderingsgrondslagen dan wel een argument in verband met de tweede vordering. Dat is een uitleg van de processtukken zijdens Spanish Water Resort (zie conclusie van repliek in reconventie, nrs. 2–10, memorie van grieven, toelichting op grief II [1] , pleitnotities, p. 2/3) die m.i. niet onbegrijpelijk kan worden genoemd.
Onderdeel 3.3komt op tegen de afwijzing van de tweede vordering van Spanish Water Resort, strekkende tot het verkrijgen van een verbod voor [verweerder] om met de [A] te varen over de aan Spanish Water Resort toebehorende wateren van Jan Zoutvat. Het hof baseert deze afwijzing op de overweging: ‘’het Spaanse Water is een openbaar vaarwater waarvan de eigenaar moet dulden dat vaartuigen daar varen’’. Het onderdeel acht dit oordeel onjuist althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk omdat voor het aannemen van een publieke bestemming van particuliere eigendom een gedegen feitelijke en juridische onderbouwing is vereist, alsmede omdat als al van een zodanige bestemming sprake is de eigenaar niet meer behoeft te dulden dan wat door die concrete publieke bestemming bepaaldelijk wordt vereist.
Onderdeel 1bevat geen klacht.
Onderdeel 2voert aan dat het hof heeft miskend dat een verplichting van Spanish Water Resort jegens [verweerder] niet slechts op grond van een door partijen gesloten overeenkomst of van een onrechtmatige daad kan bestaan, maar ook indien zij past in het stelsel van de wet en aansluit bij wel in de wet geregelde gevallen dan wel uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit. Volgens het onderdeel had het hof moeten onderzoeken of dit laatste zich voordeed.
tussen partijenbestaande overeenkomst. Betoogd wordt dat het hof had behoren te onderzoeken of [verweerder] zich kon beroepen op rechten die zijn rechtsvoorganger [betrokkene 1] jegens Spanish Water Resort had en die via art. 1354 BW (art. 1335 Ant. B.W.) op [verweerder] waren overgegaan; in dit verband zou het hof ten onrechte geen nader onderzoek hebben ingesteld naar de betekenis van de in de r.o. 4.3 sub a vermelde brief van Spanish Water Resort aan [betrokkene 1].
Onderdeel 3voert aan dat het hof had moeten onderzoeken of in casu de precontractuele goede trouw een plicht tot contracteren meebracht. Ook hier geldt (verg. nr. 7) dat het hof dit niet buiten de stellingen van partijen om mocht onderzoeken en dat er in de stukken te weinig feitelijke aanknopingspunten voor zo'n onderzoek zijn aangereikt. Met name heeft [verweerder] niets aangevoerd over het stadium waarin eventuele onderhandelingen tussen partijen zich hebben bevonden.
Onderdeel 4tenslotte faalt omdat uit het vonnis niet blijkt dat het hof de verschillende argumenten van [verweerder] niet in hun onderlinge samenhang zou hebben beoordeeld. Overigens heeft [verweerder] noch in de feitelijke instanties, noch in het onderdeel aangegeven in welk opzicht het geheel van zijn argumenten meer oplevert dan de som der delen.
principale beroeptot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak, en in het
incidentele beroeptot verwerping daarvan.