Conclusie
In de onderhavige procedure sprak Vermobo [verweerder] aan tot betaling van de onbetaald gebleven aanneemsom, de wettelijke rente daarover en de proceskosten. Vermobo baseerde zijn vordering op ongerechtvaardigde verrijking c.q. op onrechtmatig handelen (het profiteren door [verweerder] van de door [de zoon] gepleegde wanprestatie). Bij conclusie na comparitie in eerste aanleg vulde Vermobo haar stellingen in die zin aan dat zij op grond van de feiten van oordeel was dat [verweerder] eveneens als contractspartij had te gelden. Zij sprak [verweerder] derhalve tevens aan op grond van door [verweerder] zelf gepleegde wanprestatie.
Ter ondersteuning van haar vordering wees Vermobo op de navolgende feiten:
- [verweerder] en [de zoon] woonden ten tijde van de aanbesteding op één adres, het kon niet anders dan dat het aan [verweerder] van meet af aan duidelijk was dat zijn zoon niet aan zijn betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen;
- [verweerder] was door natrekking eigenaar geworden van het gebouwde;
- [verweerder] was tijdens het bouwen van de varkensstal vrijwel steeds op de bouwplaats aanwezig voor het verlenen van hand- en spandiensten.
[verweerder] ontkende de door Vermobo gestelde ongerechtvaardigde verrijking c.q. onrechtmatige daad. Hij bracht naar voren dat hij – toen bleek dat zijn zoon onvoldoende financiering van de bank kon krijgen – de investeringen door zijn zoon verricht heeft overgenomen in verband waarmee hij aan zijn zoon in totaal ƒ 93.000,-- heeft betaald (ƒ 68.000,-- in contanten op 30 juli 1986 en ƒ 25.000,-- door compensatie met een schuldvordering). Ook de kosten van de overige werkzaamheden aan de varkensstal werden, aldus [verweerder] , door hem betaald, nadat hij daartoe een hypothecaire lening bij de Rabobank had afgesloten van ƒ 250.000,--. [verweerder] wees er uitdrukkelijk op dat hij ten tijde van zijn betaling aan zijn zoon niet wist, noch kon vermoeden dat zijn zoon niet aan zijn verplichtingen jegens Vermobo zou voldoen. Van ongerechtvaardigde verrijking c.q. gebruik maken van wanprestatie was derhalve geen sprake. [verweerder] stelde nog een reconventionele vordering in, die echter in cassatie geen rol meer speelt.
Vermobo betwistte de door [verweerder] gestelde betaling en voerde aan het volstrekt onwaarschijnlijk te achten dat [verweerder] niet wist c.q. kon vermoeden dat zijn zoon wanprestatie pleegde c.q. zou plegen jegens Vermobo, dit gezien de betrokkenheid van [verweerder] bij de bouw.
Voorts heeft [verweerder] goed gevonden, dat de bouw daadwerkelijk op zijn eigendom ter hand werd genomen. [verweerder] heeft zelfs tijdens de bouw diverse hand- en spandiensten verricht. Verdere bouwwerkzaamheden aan de stal, zoals het plaatsen van de buitenmuren en de binnenmuren, het leggen van de dakbedekking en het inrichten van de stal, zijn (eveneens) steeds door [verweerder] en zijn zoon tezamen uitgevoerd.
De gehele bouwplaats is door [verweerder] in eigen beheer voorbereid.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat [verweerder] gehouden is een vergoeding aan Vermobo te betalen.
(…).”
- dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat [verweerder] gehouden was een vergoeding aan Vermobo te betalen.
In een tussenarrest van 12 juni 1990 overwoog het hof:
Onderdeel 3.1is gericht tegen r.o. 4.4 van het tussenarrest, waarin het hof heeft beslist dat [verweerder] niet is te beschouwen als medecontractant (naast [de zoon] .) bij de gesloten aannemingsovereenkomst. Het onderdeel voert aan dat het hof bij de beantwoording van de vraag of [verweerder] medecontractant is, ten onrechte de nadruk heeft gelegd op, althans een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het “Haviltex-criterium”. Immers – aldus Vermobo – in het geval van bouwen op andermans grond ontstaat een contractuele verhouding door de enkele toestemming tot bouwen door de grondeigenaar. Nu die toestemming in elke vorm kan geschieden had het hof, gezien zijn vaststelling dat [verweerder] met de bouw instemde – in het licht van de overige vastgestelde omstandigheden -, tot het oordeel moeten komen dat de toestemming die een contractuele verhouding doet ontstaan aanwezig was, althans dat Vermobo de verklaringen en gedragingen van [verweerder] redelijkerwijs mocht opvatten als een tot haar gerichte verklaring inhoudende toestemming tot bouwen.
Ik meen dat het onderdeel tevergeefs wordt voorgesteld. Blijkens de schriftelijke toelichting beroept het zich op HR 30 april 1938, NJ 1949, 253 (ze ook HR 23 juni 1972, NJ 1972, 316; 24 mei 1985, NJ 1985, 716 en 27 september 1991, NJ 1991, 802), onder meer beslissende dat “zodra door den grondeigenaar toestemming tot het bouwen is gegeven, een contractuele verhouding betreffende het bouwen tussen dezen en den bouwer aanwezig is (…)”. Maar deze beslissing betreft de vraag of de art. 658 en 659 oud B.W. van toepassing zijn (dat is alleen het geval indien een dergelijke contractuele verhouding ontbreekt); zij houdt – uiteraard – geenszins in dat zodra een toestemming als voormeld is verleend, de eigenaar geacht moet worden zich bij een aannemingsovereenkomst tot betaling van de door de bouwer (in casu van een derde) bedongen aannemingssom te hebben verbonden. Het is de laatstvermelde vraag die het hof in de bestreden rechtsoverweging heeft beslist en ontkennend beantwoord, en het college heeft dat gedaan aan de hand van de juiste maatstaf (hetgeen het middel, blijkens de schriftelijke toelichting, op zichzelf niet bestrijdt), bij de toepassing waarvan geen motiveringsgebrek valt aan te wijzen, Verg. HR 11 maart 1977, NJ 1977, 521 m.nt. G.J.S. en Asser-Hartkamp II, nr. 122.
Onderdeel 3.2is m.i. moeilijk te begrijpen, niet alleen omdat de laatste relatieve bijzin (“en die … bezwaard”) grammaticaal op Vermobo terugslaat, maar begripsmatig op [verweerder] betrekking moet hebben, maar ook omdat het onderdeel maar ten dele gedekt lijkt te worden door de schriftelijke toelichting.
Ik zou menen dat het onderdeel, dat blijkens de schriftelijke toelichting aansluit bij onderdeel 3.1 (en zulks ook inderdaad doet, voorzover het de nadruk legt op de verleende toestemming) het lot van onderdeel 3.1 moet delen. Voor zover het onderdeel betoogt dat aan de aannemer krachtens de art. 658 en 659 B.W. een zelfde bescherming toekomt als aan degene die met eigen bouwstoffen op andermans grond werken opricht, faalt het m.i. reeds omdat Vermobo zich in de feitelijke instanties niet heeft beroepen op die bepalingen, maar op de gebondenheid van [verweerder] op dezelfde (contractuele) voet als zijn zoon.
Onderdeel 3.3komt met een motiveringsklacht op tegen r.o. 4.5 van het tussenarrest, waarin het hof heeft geoordeeld de vordering niet toewijsbaar te achten op de grondslag onrechtmatige daad, die het hof – in het voetspoor van de stellingen van Vermobo – weergeeft in die zin “dat [verweerder] gebruik heeft gemaakt van de wanprestatie van [de zoon] ., inhoudende dat deze Vermobo onbetaald heeft gelaten”.
In dit verband merk ik op dat in de onderhavige procedure steeds is gesproken over “het gebruik maken van wanprestatie”, dat niet op zichzelf maar slechts onder omstandigheden onrechtmatig zou zijn. Deze uitdrukking is hier in zoverre minder gelukkig, dat daarbij gedacht pleegt te worden aan gevallen waarin de wanprestatie bestaat in het contracteren met een derde, waardoor de prestatie niet meer aan de schuldeiser verschaft kan worden (type: twee maal contracteren over dezelfde zaak) of waardoor de derde de verkooporganisatie van de schuldeiser verstoort (type: het verhandelen van zaken door de wanprestant onder de door zijn schuldeiser vastgestelde prijs). Zie voor de belangrijkste gevallen de rechtspraak vermeld in Asser-Hartkamp III, nrs. 48 en 51b. Het onderhavige geval, waarin [verweerder] van rechtswege (in casu door de wettelijke regeling inzake natrekking) profiteerde van Vermobo’s inspanningen, vertoont veeleer verwantschap met de zaken van het type Erba/Amsterdamsche Bank en Albada Jelgersma/Inza (a.w., nr. 51a), waarin een derde “stilzittend” profiteert van de leveranties van de schuldeiser, zonder zich diens belangen voldoende aan te trekken.
a) “Het enkele gebruik maken van de wanprestatie van een derde levert slechts onder omstandigheden een onrechtmatige daad op. Toen [de zoon] . Vermobo onbetaald liet en dus wanprestatie pleegde, was het op zich niet onrechtmatig dat [verweerder] op die enkele grond zich de belangen van Vermobo niet aantrok. (Hij stelt dit overigens wel gedaan te hebben).”
b) “Dit wordt niet anders indien te voren reeds vaststond dat [de zoon] . wanprestatie zou plegen.’’
c) Er is niet voldoende gesteld om samenspanning tussen vader en zoon aan te nemen.
Het onderdeel verklaart zich akkoord met de schakel onder a), maar voert aan dat ’s hofs oordeel rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en niet voldoende gemotiveerd is omdat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat omstandigheden als onder a) bedoeld zich hier niet voordoen. Daartoe wijst het op de omstandigheden genoemd in de bestreden r.o. 4.5 alsmede op de omstandigheden genoemd in r.o. 4.6. In de schriftelijke toelichting wordt daarenboven gewezen op de omstandigheden die het hof in r.o. 4.4 heeft genoemd. Het onderdeel voert aan dat al deze omstandigheden in hun samenhang bezien “de gedragingen van [verweerder] jegens Vermobo onrechtmatig doen zijn althans kunnen doen zijn, terwijl in dit laatste geval het hof had behoren te motiveren waarom in dit geval zodanige onrechtmatigheid zich niet voordeed.”
In r.o. 4.4 heeft het hof beslist dat Vermobo met de zoon heeft gecontracteerd, en dat aan die conclusie niet afdoen “de verdere omstandigheden van het geval, zoals de vader-zoon relatie, het tesamen wonen, het op de hoogte zijn van [verweerder] met de transactie, de aanwezigheid van [verweerder] bij de besprekingen, het verrichten van hand- en spandiensten, en het feit dat op de grond [verweerder] is gebouwd.”
In r.o. 4.5 worden op het eerste gezicht niet zozeer feitelijke omstandigheden vastgesteld, maar rechtsoordelen gegeven. Ik ben echter geneigd het onderdeel aldus te verstaan dat het de door het hof in het midden gelaten (en dus in cassatie veronderstellenderwijs als vaststaand te beschouwen) omstandigheid dat van te voren reeds vaststond dat [de zoon] . wanprestatie zou plegen, mede als relevante omstandigheid in aanmerking genomen wil zien. Dit “vaststaan” zal dan dunkt mij aldus moeten worden opgevat dat [verweerder] die wanprestatie van zijn zoon reeds ab initio moet hebben voorzien.
In r.o. 4.6 worden enige van de in r.o. 4.4 vastgestelde omstandigheden herhaald, alsmede de hypotheekverlening genoemd.
(i) Zou het hof (wellicht denkend aan de hierna nog te noemen zaak Quint-Te Poel, waar de kwestie alleen bij de rechtbank een rol speelde) bedoeld hebben dat alleen de onder c) bedoelde samenspanning de handelwijze van de vader onrechtmatig jegens Vermobo had kunnen maken, dan zou dat m.i. blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. Van onrechtmatigheid zou naar mijn mening ook sprake zijn, indien de vader vanaf de aanvang af (zonder samenspanning met de zoon) de toeleg zou hebben gehad zich te verrijken door van de inspanningen van de aannemer te profiteren, zonder zich diens belangen in voldoende mate aan te trekken; en hetzelfde kán het geval zijn indien de vader geen opzet maar (grove) nalatigheid zou kunnen worden verweten.
(ii) In dit verband lijkt mij, anders dan het hof, de onder b) bedoelde (veronderstelde) “voorwetenschap” zeker van belang, mede in verband met de door Vermobo gestelde omstandigheden (die door [verweerder] niet zijn weersproken) dat [verweerder] Vermobo niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat hij en niet zijn zoon eigenaar was van de te beschouwen grond, en dat hij er niet op heeft toegezien dat het geld, waarmee hij zijn zoon te hulp is geschoten, ook werkelijk aan Vermobo zou worden doorgeleid.
(iii) Wat dit laatste betreft, het hof heeft zoals vermeld uiteindelijk bewezen geoordeeld dat [verweerder] zijn zoon financieel te hulp is geschoten; dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Gelet op de opbouw van ’s hofs uitspraken, wil ik in dit verband nog aannemen dat het hof [verweerder] stelling dat het de bedoeling was dat de zoon het ontvangen bedrag aan Vermobo door zou geleiden (r.o. 4.6), als juist heeft aanvaard. Weliswaar wordt hiervan in de bewijsopdracht geen melding gemaakt, maar dit feit maakte onderdeel uit van de stellingen van [verweerder] (“dit relaas”), terzake waarvan het hof bewijs aan hem heeft opgedragen, dat het college vervolgens geleverd heeft geacht. Met dit in ’s hofs tussenarrest (r.o. 4.5) nog in het midden gelaten argument tegen onrechtmatigheid kan, naar het mij voorkomt, op zichzelf in cassatie rekening worden gehouden bij de beoordeling van de vraag of het (tegen het tussenarrest gerichte) middel tot cassatie kan leiden, nu de cassatierechter immers een beroep kan verwerpen, indien het middel op zich gegrond zou zijn, doch de bestreden uitspraak op andere gronden niettemin juist moet worden geacht. Maar ik meen dat het die conclusie niet kan dragen, omdat het niet persé behoeft op te wegen tegen de vóór onrechtmatigheid pleitende omstandigheden, met name die welke hiervoor onder (ii) zijn genoemd.
(iv) Al met al meen ik dat het aan de feitenrechter is om alle omstandigheden van het geval nog eens tegen elkaar af te wegen, en met name om te bezien of tegen de achtergrond van de vaststaande omstandigheden van het geval (daaronder begrepen de veronderstelde en dus nader te onderzoeken omstandigheid, waaraan ik geneigd ben veel gewicht toe te kennen, dat de vader vanaf het begin geweten heeft dat de zoon wanprestatie zou plegen) gezegd kan worden dat de vader zich in voldoende mate de belangen van Vermobo heeft aangetrokken door niet erop toe te zien dat het door hem aan de zoon betaalde bedrag daadwerkelijk ten goede zou komen aan Vermobo, ten koste van wie hij ongerechtvaardigd dreigde te worden verrijkt (zie hierna).
(v) Hierbij wijs ik nog op een praktisch argument om in een geval als het onderhavige niet een al te soepele maatstaf voor onrechtmatigheid te hanteren, een argument dat in verband staat met de (ook door Vermobo als relevant aangevoerde) vader-zoon-relatie. Acht men het gedrag van de vader niet onrechtmatig, dan is Vermobo aangewezen op haar contractsactie tegen de zoon, waarvan vaststaat dat zij, tenzij de vermogenspositie van de laatste zich in de toekomst wijzigt, niets zal opleveren. Neemt men wel onrechtmatigheid aan, dan zal de vader, na aan Vermobo betaald te hebben, waarschijnlijk een regresactie tegen de zoon hebben, die gelet op zowel hun – in deze procedure gebleken – wederzijdse zakelijke contacten als hun familierelatie aanzienlijk meer kans op succes zal hebben, met als – het rechtsgevoel bevredigende – consequentie dat de zoon uiteindelijk de schuld zal moeten dragen.
Onderdeel 3.4richt zich tegen r.o. 4.6 van het tussenarrest, waarin het hof de grondslag ongerechtvaardigde verrijking behandelt. Het onderdeel voert aan dat dit oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is, omdat voor toewijzing van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking slechts vereist zou zijn dat de een ten koste van de ander ongerechtvaardigd is verrijkt; deze situatie doet zich, aldus het onderdeel, per definitie voor wanneer iemand volgens de art. 658 en 659 door natrekking eigenaar wordt van zaken, zodat het hof niet met de (andere) omstandigheden van het geval rekening had mogen houden.
Het onderdeel faalt mijns inziens. In de eerste plaats geven de genoemde artikelen geen regel van natrekking (die is te vinden in art. 656), maar een regeling over vergoedingsrechten tussen grondeigenaar en bouwer. In de tweede plaats betreft het hier volgens de daaraan door Uw Raad gegeven uitleg een regeling voor de verhouding tussen (revindicerende) eigenaar en bezitter in het kader van de revindicatie, zodat de bepalingen geen rechten toekennen aan de aannemer; verg. HR 30 april 1948 (geciteerd in nr. 6) en 30 jan. 1959, 548 m.nt. D.J.V. Ten derde heeft Vermobo zich – naar het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen – ten processe niet op die bepalingen doch meer in het algemeen op “ongerechtvaardigde verrijking” beroepen, zodat ook om die reden een op die bepalingen gebaseerde klacht in cassatie niet kan slagen. Tenslotte meen ik dat de gegrondheid van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking nooit los van de omstandigheden van het geval kan worden beoordeeld.
onderdeel 3.5wordt aangevoerd dat het hof in r.o. 4.6 van het tussenarrest ten onrechte heeft aangenomen dat de verbintenis uit ongerechtvaardigde verrijking tussen [verweerder] en Vermobo ongedaan zou worden gemaakt c.q. dat het ontstaan van die verbintenis zou kunnen worden voorkomen doordat [verweerder] het bedrag van zijn verrijking aan zijn zoon heeft voldaan; het onderdeel stelt dat die verbintenis alleen teniet had kunnen gaan door voldoening van het verrijkingsbedrag aan Vermobo.
Het onderdeel zou reeds aanstonds falen, indien, wat er zij van ’s hofs beslissing over de vermindering van de verrijking geoordeeld zou moeten worden dat naar oud, in casu toepasselijk recht (verg. art. 190 Ow) hetzij in het algemeen, hetzij in een casus als de onderhavige van een vordering terzake van ongerechtvaardigde verrijking in het geheel geen sprake zou kunnen zijn.
Ik zou uit deze arresten willen afleiden dat Uw Raad thans de mogelijkheid van een aansprakelijkheid gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking niet langer afwijst. De breuk die hierin zou zijn gelegen met het bekende arrest Quint-Te Poel, b.a., is slechts een graduele, omdat het daarin gelegde accent op het “stelsel van de wet en de daarin wèl geregelde gevallen” ook bij aanvaarding van een algemene verrijkingsaansprakelijkheid van belang blijft, nu bij de beoordeling of zij in een gegeven geval kan worden aanvaard steeds – in de woorden van Schoordijk, Verbintenissenrecht p. 453 – “het systeem van de wet moet worden afgetast”; verg. ook Parl. Gesch. p. 830 en 833, Asser-Hartkamp III, nr. 356 e.v.
Ik wijs er nog op dat ook de wetgever op de verrijkingsaansprakelijkheid heeft “geanticipeerd”; men zie art. 21 lid 2 Interimwet bodemsanering.
dat hieraan het in art. 659 bepaalde niet afdoet, aangezien een bijzondere bescherming, gelijk aan die van den bezitter te goeder trouw, niet toekomt aan Quint, die, hoewel zij door tijdig de openbare registers te raadplegen had kunnen weten, dat zij ging bouwen op grond die niet aan haar opdrachtgever toebehoorde, daarvan naar haar eigen stellingen eerst na afloop van den bouw heeft kennisgenomen;”
Naar mijn mening is een beslissing waarbij deze begrippen worden toegepast, sterk met feitelijke waarderingen verweven, zodat zij zich slechts in beperkte mate voor toetsing in cassatie leent. Het geeft mijns inziens niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk dat het hof in de vastgestelde omstandigheden – betaling van het bouwwerk aan de zoon met de bedoeling dat het bedrag zou worden doorgeleid naar Vermobo – een verrijking van [verweerder] als bedoeld in art. 212 niet heeft aangenomen.