2) Ter zake van die begeleiding en behandeling zijn de navolgende feiten van belang, zoals zij bij een gecombineerde beschouwing uit de uitspraak van het Medisch Tuchtcollege en het bestreden arrest kunnen worden afgeleid.
In 1986 studeerde [de arts] af als basisarts. Sindsdien oefent hij een praktijk uit als klassiek homeopaat. Hij geeft tevens les aan de Stichting Collegium Iatrosoficum te Den Haag. Dit collegium staat onder leiding van [betrokkene 1] . Deze is geen arts. De patiënte is ongeveer 4½ jaar geleden een opleiding aan voornoemd collegium gaan volgen. Daarnaast liet zij zich door [betrokkene 1] behandelen. [de arts] kende zij als docent.
Eind maart 1990 werd de patiënte ziek. Op 3 april 1990 zocht zij telefonisch contact met het collegium omdat zij erge hoofdpijn had. In overleg met [betrokkene 1] werden haar homeopathische middelen voorgeschreven. Op 6 april kreeg zij heftige pijn in het linker oor. Zij belde die dag en de dagen daarna diverse keren met het collegium voor overleg over de medicatie, die dan steeds werd aangepast. Op 10 april ging de patiënte naar het collegium in Den Haag om andere medicatie te halen. Aldaar aangekomen braken haar beide oren door, waarna zij niet meer in staat was zelfstandig naar huis terug te keren. Klager heeft haar toen opgehaald. Thuisgekomen bleek zij meer dan 40° C koorts te hebben. De volgende dagen is dit zo gebleven. De patiënte hield telefonisch contact met het collegium en ook klager belde enkele malen, steeds voor overleg over de medicatie.
Op zaterdag 14 april maakte klager zich zoveel zorgen over de toestand van zijn vrouw dat hij een bevriende arts, de orthopedisch chirurg [betrokkene 2] , werkzaam in ziekenhuis "Rivierenland" te Tiel, verzocht naar haar te komen kijken. [betrokkene 2] kwam op 15 april en de patiënte liet zich door hem onderzoeken. [betrokkene 2] constateerde dat de ademhaling bemoeilijkt was en vond haar zwaar ziek en koortsig. Bij auscultatie stelde hij vast dat er sprake was van een dubbele longontsteking, rechts meer dan links. Hij vond geen tekenen van meningeale prikkeling. [betrokkene 2] stelde voorts vast dat de patiënte zeer doof was en dat er groen pus, waarschijnlijk uit de oren afkomstig, op haar kussen zat. [betrokkene 2] zei tegen de patiënte dat zij moest worden opgenomen en in ieder geval antibiotica moest hebben. Zij wees beide adviezen van de hand en [betrokkene 2] moest onverrichterzake vertrekken. Klager heeft [betrokkene 1] over de bevindingen en adviezen van [betrokkene 2] geïnformeerd.
Op dinsdagochtend 17 april belde klager omstreeks 6.30 uur weer met [betrokkene 2] omdat de patiënte nauwelijks meer aanspreekbaar was. [betrokkene 2] bestelde direct een ambulance en informeerde de internist en de keel-, neus- en oorarts van het ziekenhuis over de komst van de patiënte. De patiënte weigerde echter met de ambulancebroeders mee te gaan en ook zij moesten onverrichterzake vertrekken.
In de daarop volgende nacht braken beide oren opnieuw door. Na telefonisch overleg met [betrokkene 1] ging klager op 18 april naar Den Haag om nieuwe medicatie te halen. 's Avonds kwam [betrokkene 1] voor het eerst naar de patiënte kijken. Volgens klager heeft hij toen met nadruk tegen [betrokkene 1] gezegd dat hij, [betrokkene 1] , als enige in staat was de ban bij de patiënte te doorbreken en dat zij alleen op zijn gezag met opname zou instemmen. Klager stelde dat [betrokkene 1] hem verzekerde de grenzen van de homeopathie te kennen en daarmee niet onverantwoord lang te zullen doorgaan.
De volgende ochtend, donderdag 19 april, is [betrokkene 1] op verzoek van een zuster van klager weer gekomen en hij is op die dag bij de patiënte gebleven. Volgens klager heeft [betrokkene 1] toen voor het eerst de patiënte met de stethoscoop beluisterd en heeft hij daarna weer een ander homeopathisch middel bereid en toegediend. Hij zou ook toen weer hebben aangegeven de grenzen van de homeopathie in acht te zullen nemen. Die middag kwam een voor de verzorging van de patiënte te hulp geroepen wijkverpleegkundige de situatie beoordelen. Na overleg op haar bureau kwam zij korte tijd later terug en vroeg klager te spreken. Zij zei tegen hem dat de patiënte naar haar oordeel stervende was en dat alleen opname haar nog zou kunnen redden. Op verzoek van klager zei zij dit ook tegen [betrokkene 1] , die daaraan echter geen consequenties verbond. Omstreeks 21.00 uur verzocht [betrokkene 1] [de arts] te komen.
[de arts] was er in elk geval omstreeks 22.30 uur. Hij onderzocht patiënte voor het stellen van een diagnose. [de arts] kwam — zoals hij ter terechtzitting van het medisch tuchtcollege verklaarde — al spoedig tot de conclusie dat de patiënte moest worden opgenomen. Desgevraagd bevestigde hij bij het Medisch Tuchtcollege dat hij bij auscultatie geluiden van een dubbelzijdige longontsteking had waargenomen, maar hij voegde daaraan toe dat het, gelet op hetgeen door klager en [betrokkene 1] werd verteld, voor hem zonneklaar was dat een opname tegen de wil van de patiënte zou ingaan. Hij heeft zijn bevindingen niet met klager besproken omdat hij dat overbodig vond en ook niet met de patiënte zelf omdat zij volgens hem niet aanspreekbaar was. Zij was echter volgens [de arts] op dat moment niet stervende. Hij besprak met [betrokkene 1] dat het niet verantwoord was grenzeloos door te gaan met homeopathische behandeling en zij voerden overleg over hoeveel tijd daarna nog kon worden gegund. De conclusie was dat nog enkele uren — tot 4.00 uur — kon worden afgewacht.
[de arts] heeft vervolgens samen met [betrokkene 1] een ander homeopathisch middel — op basis van fosfor — bereid en aan de patiënte toegediend. Ter terechtzitting van het Medisch Tuchtcollege verklaarde [de arts] nog dat van die behandeling weliswaar weinig kon worden verwacht en dat allopathische medicatie door hem werd geprefereerd, maar dat het niet juist is dat van de homeopathische medicatie op dat moment geen enkel effekt kon worden verwacht. [de arts] erkende dat hij als arts wat de allopathie betreft verantwoordelijk was voor de behandeling van de patiënte, maar stelde dat hij op dat gebied niets kon doen omdat de voorgeschiedenis duidelijk aangaf dat de patiënte de allopathie absoluut afwees en zij niet aanspreekbaar was voor overleg over de door hem dringend noodzakelijk geachte opname. Daarnaast achtte [de arts] het in dat tijdskader niet terecht een noodmaatregel — waarbij moet worden gedacht aan gedwongen opname en behandeling — te overwegen. Klager stelde dat de patiënte niet voortdurend onaanspreekbaar was, dat zij bijvoorbeeld op een bepaald moment te kennen gaf naar de w.c. te moeten, dat dit ook is gebeurd en dat zij tevens haar tanden nog wilde poetsen, zodat zij toen in staat kon worden geacht door [de arts] te worden aangesproken. De patiënte is, aldus klager, een voorstandster van de homeopathie, maar geen absolute tegenstandster van de allopathie, zoals ook in het verleden was gebleken toen zij op gezag van de haar behandelend homeopaath tot tweemaal toe had ingestemd met behandeling in een ziekenhuis. Volgens klager had een enkel woord van [betrokkene 1] of van [de arts] voldoende gewicht gehad om zijn vrouw te doen inzien dat zij moest worden opgenomen, maar is dat woord niet voor 4.00 uur 's ochtends gevallen.
Klager was in het begin van de nacht op de bank gaan slapen terwijl [betrokkene 1] en [de arts] bij de patiënte bleven waken. Omstreeks 4.00 uur kreeg klager van [betrokkene 1] het verzoek [betrokkene 2] te bellen en te vragen of er een longarts kon komen. [betrokkene 2] gaf echter direct aan dat dit zinloos was en vroeg [betrokkene 1] persoonlijk te spreken. [betrokkene 1] ging vervolgens accoord met de komst van een ambulance en beloofde de patiënte daarop voor te bereiden. De patiënte ging daarna zonder enig probleem met de ambulance naar het ziekenhuis, waar zij omstreeks 5.00 uur arriveerde. [de arts] was bij de opname aanwezig en had nog een kort contact met een daar werkzame aan hem bekende arts, tegen wie hij zich liet ontvallen dat het voor de artsen in het ziekenhuis puinruimen zou worden of woorden van gelijke strekking.
De internist [betrokkene 4] deelde in zijn brief aan het medisch tuchtcollege te Amsterdam omtrent de opname en de behandeling van de patiënte mede:
"Op 20–4–1990 werd pat.e om 5.00 opgenomen in het Ziekenhuis Rivierenland. I.v.m. de ernst van de toestand werd ze spoedig overgeplaatst naar de Intensive Care. Er bleek sprake te zijn van een dubbelzijdige pneunomie en toxische infectieuze shock en respiratoire insufficiëntie, waarvoor pat.e langdurig werd beademd. Pat.e is ruim 14 dagen beademd. In deze periode was pat.e tevens zeer ernstig ziek. Hierna trad geleidelijk herstel op. Op 7–6–1990 kon pat.e in goede toestand ontslagen worden."
Ter zitting van het medisch tuchtcollege verklaarde de patiënte nog dat zij zich bijna niets herinnerde van hetgeen met haar was gebeurd en bijvoorbeeld ook niet meer wist dat zij op dinsdag 17 april de ambulance heeft weggestuurd. Zij bevestigde de verklaring van klager omtrent haar opstelling tegenover de allopathie en de wijze waarop die in het verleden is gebleken en sloot zich aan bij de door klager ingediende klacht.
Het hof hoorde in hoger beroep de internist [betrokkene 5] die patiënte kort na haar opname had onderzocht. [betrokkene 5] had toen bij patiënte een dubbelzijdige pneunomie, een ernstige toxische infectie en respiratoire insufficiëntie geconstateerd. Patiënte verkeerde volgens hem toen in levensgevaar.