ECLI:NL:PHR:1992:38

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 oktober 1992
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
8151
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • P. de Vries
  • M.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medische tuchtzaak betreffende de arts en de behandeling van de patiënte met levensbedreigende aandoeningen

In deze zaak gaat het om een medische tuchtprocedure tegen een arts, die door de klager werd aangeklaagd vanwege de behandeling van zijn vrouw, de patiënte. De klager stelde dat de arts niet tijdig had ingegrepen en de patiënte had moeten opnemen in het ziekenhuis, terwijl zij in een levensbedreigende toestand verkeerde. De klacht werd ingediend bij het Medisch Tuchtcollege te Amsterdam op 8 mei 1990. De arts, die als klassiek homeopaat werkzaam was, had de patiënte behandeld met homeopathische middelen, maar de toestand van de patiënte verslechterde aanzienlijk. Uiteindelijk werd zij op 20 april 1990 opgenomen in het ziekenhuis, waar zij met een dubbele longontsteking en andere ernstige complicaties werd behandeld. Het Medisch Tuchtcollege oordeelde dat de arts niet had gehandeld zoals van hem verwacht mocht worden en schorste hem voor drie maanden. De arts ging in beroep bij het hof, dat de schorsing bevestigde maar de duur ervan verkortte tot één maand. De arts ging vervolgens in cassatie, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de behandeling niet in het openbaar had moeten plaatsvinden. De Hoge Raad oordeelde dat de privacy van de betrokkenen in deze zaak zwaarder woog dan de openbaarheid van de procedure, en verwierp het cassatieverzoek van de arts.

Conclusie

nr.rek. 8151
(medisch tuchtrecht)
Parket, 8 oktober 1992
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
[de arts]
tegen
[de klager]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Op 8 mei 1990 diende [de klager] (hierna te noemen "de klager") bij het Medisch Tuchtcollege te Amsterdam een klacht in tegen de arts [de arts] . De klacht had betrekking op de begeleiding en behandeling die de arts aan de echtgenote van klager, [de patiënte] (hierna te noemen "de patiënte" had gegeven. De klacht hield in dat [de arts] toen hij op donderdag 19 april 1990 bij de patiënte arriveerde niet had onderkend dat de patiënte terstond had moeten worden opgenomen en in plaats daarvan nog geruime tijd was doorgegaan met het geven van een in deze levensbedreigende situatie zinloze behandeling.
2) Ter zake van die begeleiding en behandeling zijn de navolgende feiten van belang, zoals zij bij een gecombineerde beschouwing uit de uitspraak van het Medisch Tuchtcollege en het bestreden arrest kunnen worden afgeleid.
In 1986 studeerde [de arts] af als basisarts. Sindsdien oefent hij een praktijk uit als klassiek homeopaat. Hij geeft tevens les aan de Stichting Collegium Iatrosoficum te Den Haag. Dit collegium staat onder leiding van [betrokkene 1] . Deze is geen arts. De patiënte is ongeveer 4½ jaar geleden een opleiding aan voornoemd collegium gaan volgen. Daarnaast liet zij zich door [betrokkene 1] behandelen. [de arts] kende zij als docent.
Eind maart 1990 werd de patiënte ziek. Op 3 april 1990 zocht zij telefonisch contact met het collegium omdat zij erge hoofdpijn had. In overleg met [betrokkene 1] werden haar homeopathische middelen voorgeschreven. Op 6 april kreeg zij heftige pijn in het linker oor. Zij belde die dag en de dagen daarna diverse keren met het collegium voor overleg over de medicatie, die dan steeds werd aangepast. Op 10 april ging de patiënte naar het collegium in Den Haag om andere medicatie te halen. Aldaar aangekomen braken haar beide oren door, waarna zij niet meer in staat was zelfstandig naar huis terug te keren. Klager heeft haar toen opgehaald. Thuisgekomen bleek zij meer dan 40° C koorts te hebben. De volgende dagen is dit zo gebleven. De patiënte hield telefonisch contact met het collegium en ook klager belde enkele malen, steeds voor overleg over de medicatie.
Op zaterdag 14 april maakte klager zich zoveel zorgen over de toestand van zijn vrouw dat hij een bevriende arts, de orthopedisch chirurg [betrokkene 2] , werkzaam in ziekenhuis "Rivierenland" te Tiel, verzocht naar haar te komen kijken. [betrokkene 2] kwam op 15 april en de patiënte liet zich door hem onderzoeken. [betrokkene 2] constateerde dat de ademhaling bemoeilijkt was en vond haar zwaar ziek en koortsig. Bij auscultatie stelde hij vast dat er sprake was van een dubbele longontsteking, rechts meer dan links. Hij vond geen tekenen van meningeale prikkeling. [betrokkene 2] stelde voorts vast dat de patiënte zeer doof was en dat er groen pus, waarschijnlijk uit de oren afkomstig, op haar kussen zat. [betrokkene 2] zei tegen de patiënte dat zij moest worden opgenomen en in ieder geval antibiotica moest hebben. Zij wees beide adviezen van de hand en [betrokkene 2] moest onverrichterzake vertrekken. Klager heeft [betrokkene 1] over de bevindingen en adviezen van [betrokkene 2] geïnformeerd.
Op dinsdagochtend 17 april belde klager omstreeks 6.30 uur weer met [betrokkene 2] omdat de patiënte nauwelijks meer aanspreekbaar was. [betrokkene 2] bestelde direct een ambulance en informeerde de internist en de keel-, neus- en oorarts van het ziekenhuis over de komst van de patiënte. De patiënte weigerde echter met de ambulancebroeders mee te gaan en ook zij moesten onverrichterzake vertrekken.
In de daarop volgende nacht braken beide oren opnieuw door. Na telefonisch overleg met [betrokkene 1] ging klager op 18 april naar Den Haag om nieuwe medicatie te halen. 's Avonds kwam [betrokkene 1] voor het eerst naar de patiënte kijken. Volgens klager heeft hij toen met nadruk tegen [betrokkene 1] gezegd dat hij, [betrokkene 1] , als enige in staat was de ban bij de patiënte te doorbreken en dat zij alleen op zijn gezag met opname zou instemmen. Klager stelde dat [betrokkene 1] hem verzekerde de grenzen van de homeopathie te kennen en daarmee niet onverantwoord lang te zullen doorgaan.
De volgende ochtend, donderdag 19 april, is [betrokkene 1] op verzoek van een zuster van klager weer gekomen en hij is op die dag bij de patiënte gebleven. Volgens klager heeft [betrokkene 1] toen voor het eerst de patiënte met de stethoscoop beluisterd en heeft hij daarna weer een ander homeopathisch middel bereid en toegediend. Hij zou ook toen weer hebben aangegeven de grenzen van de homeopathie in acht te zullen nemen. Die middag kwam een voor de verzorging van de patiënte te hulp geroepen wijkverpleegkundige de situatie beoordelen. Na overleg op haar bureau kwam zij korte tijd later terug en vroeg klager te spreken. Zij zei tegen hem dat de patiënte naar haar oordeel stervende was en dat alleen opname haar nog zou kunnen redden. Op verzoek van klager zei zij dit ook tegen [betrokkene 1] , die daaraan echter geen consequenties verbond. Omstreeks 21.00 uur verzocht [betrokkene 1] [de arts] te komen.
[de arts] was er in elk geval omstreeks 22.30 uur. Hij onderzocht patiënte voor het stellen van een diagnose. [de arts] kwam — zoals hij ter terechtzitting van het medisch tuchtcollege verklaarde — al spoedig tot de conclusie dat de patiënte moest worden opgenomen. Desgevraagd bevestigde hij bij het Medisch Tuchtcollege dat hij bij auscultatie geluiden van een dubbelzijdige longontsteking had waargenomen, maar hij voegde daaraan toe dat het, gelet op hetgeen door klager en [betrokkene 1] werd verteld, voor hem zonneklaar was dat een opname tegen de wil van de patiënte zou ingaan. Hij heeft zijn bevindingen niet met klager besproken omdat hij dat overbodig vond en ook niet met de patiënte zelf omdat zij volgens hem niet aanspreekbaar was. Zij was echter volgens [de arts] op dat moment niet stervende. Hij besprak met [betrokkene 1] dat het niet verantwoord was grenzeloos door te gaan met homeopathische behandeling en zij voerden overleg over hoeveel tijd daarna nog kon worden gegund. De conclusie was dat nog enkele uren — tot 4.00 uur — kon worden afgewacht.
[de arts] heeft vervolgens samen met [betrokkene 1] een ander homeopathisch middel — op basis van fosfor — bereid en aan de patiënte toegediend. Ter terechtzitting van het Medisch Tuchtcollege verklaarde [de arts] nog dat van die behandeling weliswaar weinig kon worden verwacht en dat allopathische medicatie door hem werd geprefereerd, maar dat het niet juist is dat van de homeopathische medicatie op dat moment geen enkel effekt kon worden verwacht. [de arts] erkende dat hij als arts wat de allopathie betreft verantwoordelijk was voor de behandeling van de patiënte, maar stelde dat hij op dat gebied niets kon doen omdat de voorgeschiedenis duidelijk aangaf dat de patiënte de allopathie absoluut afwees en zij niet aanspreekbaar was voor overleg over de door hem dringend noodzakelijk geachte opname. Daarnaast achtte [de arts] het in dat tijdskader niet terecht een noodmaatregel — waarbij moet worden gedacht aan gedwongen opname en behandeling — te overwegen. Klager stelde dat de patiënte niet voortdurend onaanspreekbaar was, dat zij bijvoorbeeld op een bepaald moment te kennen gaf naar de w.c. te moeten, dat dit ook is gebeurd en dat zij tevens haar tanden nog wilde poetsen, zodat zij toen in staat kon worden geacht door [de arts] te worden aangesproken. De patiënte is, aldus klager, een voorstandster van de homeopathie, maar geen absolute tegenstandster van de allopathie, zoals ook in het verleden was gebleken toen zij op gezag van de haar behandelend homeopaath tot tweemaal toe had ingestemd met behandeling in een ziekenhuis. Volgens klager had een enkel woord van [betrokkene 1] of van [de arts] voldoende gewicht gehad om zijn vrouw te doen inzien dat zij moest worden opgenomen, maar is dat woord niet voor 4.00 uur 's ochtends gevallen.
Klager was in het begin van de nacht op de bank gaan slapen terwijl [betrokkene 1] en [de arts] bij de patiënte bleven waken. Omstreeks 4.00 uur kreeg klager van [betrokkene 1] het verzoek [betrokkene 2] te bellen en te vragen of er een longarts kon komen. [betrokkene 2] gaf echter direct aan dat dit zinloos was en vroeg [betrokkene 1] persoonlijk te spreken. [betrokkene 1] ging vervolgens accoord met de komst van een ambulance en beloofde de patiënte daarop voor te bereiden. De patiënte ging daarna zonder enig probleem met de ambulance naar het ziekenhuis, waar zij omstreeks 5.00 uur arriveerde. [de arts] was bij de opname aanwezig en had nog een kort contact met een daar werkzame aan hem bekende arts, tegen wie hij zich liet ontvallen dat het voor de artsen in het ziekenhuis puinruimen zou worden of woorden van gelijke strekking.
De internist [betrokkene 4] deelde in zijn brief aan het medisch tuchtcollege te Amsterdam omtrent de opname en de behandeling van de patiënte mede:
"Op 20–4–1990 werd pat.e om 5.00 opgenomen in het Ziekenhuis Rivierenland. I.v.m. de ernst van de toestand werd ze spoedig overgeplaatst naar de Intensive Care. Er bleek sprake te zijn van een dubbelzijdige pneunomie en toxische infectieuze shock en respiratoire insufficiëntie, waarvoor pat.e langdurig werd beademd. Pat.e is ruim 14 dagen beademd. In deze periode was pat.e tevens zeer ernstig ziek. Hierna trad geleidelijk herstel op. Op 7–6–1990 kon pat.e in goede toestand ontslagen worden."
Ter zitting van het medisch tuchtcollege verklaarde de patiënte nog dat zij zich bijna niets herinnerde van hetgeen met haar was gebeurd en bijvoorbeeld ook niet meer wist dat zij op dinsdag 17 april de ambulance heeft weggestuurd. Zij bevestigde de verklaring van klager omtrent haar opstelling tegenover de allopathie en de wijze waarop die in het verleden is gebleken en sloot zich aan bij de door klager ingediende klacht.
Het hof hoorde in hoger beroep de internist [betrokkene 5] die patiënte kort na haar opname had onderzocht. [betrokkene 5] had toen bij patiënte een dubbelzijdige pneunomie, een ernstige toxische infectie en respiratoire insufficiëntie geconstateerd. Patiënte verkeerde volgens hem toen in levensgevaar.
3) Met betrekking tot de klacht overwoog het medisch tuchtcollege:
"Het eerste onderdeel van de klacht — dat verweerder niet heeft onderkend dat de patiënte terstond moest worden opgenomen — is niet gegrond omdat verweerder er volgens zijn verklaring ter zitting al spoedig, namelijk binnen een half uur nadat hij bij de patiënte was gekomen, van overtuigd was dat haar opname dringend noodzakelijk was. Wel is gegrond het onderdeel van de klacht dat verweerder nog geruime tijd is doorgegaan met het geven van een in de levensbedreigende situatie zinloze behandeling. In het licht van het feit dat verweerder de uitermate slechte toestand van de patiënte wel heeft onderkend en hij haar opname dringend noodzakelijk achtte, valt hem ernstig te verwijten dat hij met die opname nog geruime tijd — meer dan vijf uren — heeft gewacht. Evenzeer moet verweerder worden verweten dat hij geen serieuze poging heeft gedaan, in een hetero-anamnetisch gesprek met klager meer te weten te komen over de wil van de in haar bewustzijn gestoorde patiënte en dat hij tijdens de van hem verwachte medische behandeling zijn werkwijze ondergeschikt heeft gemaakt aan het oordeel van een niet-medicus. Zoals ook in een eerdere beslissing van het college over het handelen van een (andere) basisarts ... overeenkomstig het oordeel van een deskundige homeopathische arts is overwogen, dient een homeopathische arts de grenzen van zijn eigen mogelijkheden en die van de homeopathie te kennen en te erkennen, zodat hij moet weigeren bepaalde patiënten (verder) te behandelen en deze moet doorverwijzen. Zo had dat ook in dit geval met deze patiënte behoren te gebeuren. Door zijn becritiseerde handelen c.q. nalaten heeft verweerder het vertrouwen in de stand der geneeskundigen zeer ernstig ondermijnd."
Het medisch tuchtcollege schorste [de arts] in de uitoefening van de geneeskunde voor een periode van drie maanden, bepaalde dat de beslissing om redenen van algemeen belang in het openbaar zou worden uitgesproken alsmede dat de beslissing zodra onherroepelijk geworden op de in art. 13b van de Medische tuchtwet voorgeschreven wijze zou worden bekendgemaakt door plaatsing in de Staatscourant en door toezending met verzoek tot plaatsing aan de tijdschriften Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, Medisch Contact, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en het Tijdschrift van de Vereniging van Homeopathische Artsen in Nederland.
4) [de arts] kon zich met dit oordeel niet verenigen. Hij stelde — onder aanvoering van een negental grieven — beroep in bij het hof te Amsterdam.
Bij beschikking van 8 maart 1991 gelastte het hof een voorlopig onderzoek. Bij brief van 9 april 1991 werd namens [de arts] — voorzover in cassatie van belang — aan het hof verzocht [betrokkene 1] bij het vooronderzoek aanwezig te laten zijn teneinde hem in de gelegenheid te stellen de voor [de arts] noodzakelijke informatie over de uitlatingen van klager naar voren te brengen op momenten waarop klager stellingen zou poneren over feiten en gebeurtenissen waarover [de arts] geen informatie kon hebben. In voornoemde brief werd tevens naar voren gebracht dat indien aan dit verzoek niet voldaan zou worden, [de arts] deelname aan het vooronderzoek niet zinvol achtte en dat hij alsdan het door hem ingestelde beroep op een openbare zitting behandeld wenste te zien.
In het kader van het voorlopig onderzoek werden vervolgens gehoord [de arts] , klager, patiënte, [betrokkene 1] en de internist [betrokkene 5] . De arts [betrokkene 3] werd benoemd tot deskundige. Aan [betrokkene 3] werden de navolgende vragen voorgelegd:
"1) Heeft [de arts] , gelet op de toestand waarin hij [de patiënte] in de avond van 19 april 1990 aantrof, genoegzaam medisch onderzoek verricht?
2) Had [de arts] , gelet op de toestand waarin hij [de patiënte] aantrof, haar aanstonds in het ziekenhuis moeten laten opnemen, of was het gerechtvaardigd daarmee nog tot omstreeks 4 uur die nacht te wachten?
3) Kon — gezien de toestand waarin [de patiënte] verkeerde — van voortgaande behandeling met homeopathische middelen nog succes worden verwacht, of was het zo spoedig mogelijk doen behandelen met antibiotica geïndiceerd?
4) Hebt U nog andere opmerkingen die U in verband met deze zaak van belang acht?"
Nadat klager en [de arts] op het door [betrokkene 3] uitgebrachte rapport hadden kunnen reageren werd het rapport op 17 december 1991 toegezonden aan het hof. In aansluiting hierop werden klager en [de arts] opgeroepen voor de zitting van 25 februari 1992.
5) In een brief van 5 februari 1992 liet mr. P.J. de Bruin, de raadsman van [de arts] , aan het hof weten ervan uit te gaan dat de behandeling in het openbaar zou plaatsvinden. Deze veronderstelling baseerde hij op twee argumenten:
"De beslissing in eerste aanleg is in het openbaar uitgesproken. Door de behandeling in eerste aanleg niet in het openbaar te laten plaats vinden, heeft het Medische Tuchtcollege weliswaar het evenwicht dat er tussen behandeling en uitspraak dient te zijn, verstoord maar nu de zaak eenmaal in de openbaarheid is gebracht, is er geen reden de vervolgbehandeling niet in een openbare zitting te behandelen. Een tweede argument voor behandeling in het openbaar is het feit dat het Europese recht openbaarheid van rechtspraak voorop stelt tenzij in bepaalde gevallen de aard van de zaken zich tegen openbaarheid verzet. Het medisch tuchtrecht valt niet onder deze uitzonderingen."
Klager verzocht bij brief van 14 februari 1992 het hof het verzoek van [de arts] af te wijzen. Hij wees erop dat een van de redenen om het hof te verzoeken niet in te gaan op voornoemd verzoek was gelegen in het feit dat de raadsman van [de arts] had aangekondigd [betrokkene 1] wederom als getuige te willen oproepen. Klager en zijn vrouw hadden reeds het optreden van [betrokkene 1] als getuige tijdens het vooronderzoek als onnodig kwetsend ervaren en zij hielden het niet voor uitgesloten dat [betrokkene 1] in een openbare zitting een geschikte gelegenheid zou zien om zijn destijds gemaakte opmerkingen te herhalen en/of met andere niet ter zake doende opmerkingen te komen. Dit terwijl naar hun mening hetgeen [betrokkene 1] naar voren had gebracht evenmin enig relevant licht wierp op de aan het hof voorgelegde vraag.
Ter terechtzitting van 25 februari 1992 herhaalde de raadsman van [de arts] zijn verzoek, hetgeen hij — onder verwijzing naar de brief van 5 februari 1992 — baseerde op art. 6 EVRM en het "strafkarakter van de onderhavige tuchtprocedure". Klager handhaafde zijn bezwaar. De Procureur-Generaal bracht naar voren dat met betrekking tot zaken als de onderhavige uitgangspunt is dat behandeling met gesloten deuren plaatsvindt. Het hof wees het verzoek af. Het hof overwoog:
"- dat het hof geen aanleiding heeft gevonden om in gevolge het bepaalde in artikel 13a van de Medische Tuchtwet om redenen, aan het algemeen belang ontleend, te bepalen dat de behandeling in het openbaar geschiedt;
- dat [de arts] weliswaar terecht heeft aangevoerd dat, in aanmerking genomen het in art. 6 van het EVRM bepaalde en het strafkarakter van de onderhavige tuchtprocedure, een openbare behandeling uitgangspunt behoort te zijn;
- dat niettemin in de onderhavige zaak het verzoek wordt afgewezen op grond van de in genoemd artikel van het EVRM opgenomen uitzondering die beoogt de persoonlijke levenssfeer van partijen, in dit geval van [de klager] en zijn gezin, te beschermen."
Nadat het hof deze beslissing had uitgesproken, heeft [de arts] een schriftelijke verklaring alsmede een tweetal boekwerken en een brochure aan het hof overgelegd. Mr. de Bruin legde zijn pleitnotities over. Zowel [de arts] als mr. de Bruin verklaarden vervolgens bij de verdere behandeling niet aanwezig te willen zijn en zij verlieten de terechtzitting.
6) Nadat de voorzitter van het hof had meegedeeld dat het hof nog zou beslissen over de acceptatie door het hof van de door mr. de Bruin overgelegde pleitnotities en de door [de arts] overgelegde boekwerken alsmede over het horen van [betrokkene 1] als getuige werd overgegaan tot het horen van de deskundige [betrokkene 3] , de klager en de procureur-generaal bij het hof.
Na de beraadslagingen en na onderbreking van de behandeling voor beraad deelde de voorzitter van het hof mede:
"- dat de door mr. de Bruin overgelegde pleitnotities worden geweigerd aangezien door de raadsman geen pleidooi is gehouden;
- dat de overgelegde boekwerken aan de raadsman worden geretourneerd omdat de inhoud daarvan voor de beoordeling van deze zaak niet van belang kan zijn;
- dat uit het vertrek van appellant en zijn raadsman het hof afleidt dat van een nader verhoor van [betrokkene 1] als getuige kan worden afgezien en het hof, mede gelet op de verklaring die door [betrokkene 1] in het kader van het vooronderzoek ten overstaan van de Raadsheer-Commissaris is afgelegd, zelf geen behoefte heeft aan het horen van [betrokkene 1] (die overigens niet verschenen is)."
7) Voor de — uitvoerige — rechtsoverwegingen van het hof naar aanleiding van de door [de arts] naar voren gebrachte grieven, moge ik verwijzen naar de uitspraak a quo, met name r.o. 4.12–4.28 en 5.1–5.4. Het hof concludeerde dat [de arts] zich ook naar zijn oordeel schuldig had gemaakt aan handelingen die het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ernstig ondermijnen. Het college achtte evenals het medisch tuchtcollege een schorsing in de uitoefening van de geneeskunst gerechtvaardigd, doch bepaalde de duur daarvan op één maand.
8) [de arts] is in cassatie gekomen met een zeer uitvoerig cassatiemiddel, waarin de klachten als volgt zijn gerubriceerd:
4.1 Klachten betreffende de procesgang
4.2 Klachten betreffende de weergave van de feiten
4.3 Klachten betreffende de beoordeling van het hoger beroep door het hof
5 Klachten betreffende de opgelegde straf en de motivering
[de arts] heeft het cassatiemiddel voorts doen toelichten. Klager is in cassatie niet verschenen.
Het cassatieverzoek, dat binnen een maand na de ontvangst van de beschikking moet worden ingediend (art. 93 lid 2 Reglement medisch tuchtrecht), is tijdig ingekomen, nu de beslissing bij brief van 1 april 1992 aan de arts is toegezonden en de indiening van het cassatieverzoek bij de griffie van het hof te Amsterdam (art. 94 lid 1 Reglement) op maandag 4 mei 1992 plaatsvond.
Bespreking van het cassatiemiddel
9) Onder
4.1.1is de
eerste klachtgericht tegen de beslissing van het hof dat niet tot een openbare behandeling zou worden overgegaan. In de toelichting op deze klacht wordt naar voren gebracht dat, nu er rond de onderhavige zaak al veel publiciteit was geweest, een besloten behandeling van de zaak onjuist was. Dit gold vooral nu a) tijdens de openbare strafzaak tegen [betrokkene 1] (enige dagen voor 's hofs zitting in de onderhavige zaak) in aanwezigheid van de pers de gehele behandeling van patiënte en de invloed van klager op de ziektegeschiedenis van patiënte uitgebreid aan de orde was geweest, en b) klager zelf in de voorafgaande periode herhaalde malen de publiciteit had gezocht via radio en televisie en hij dus kennelijk weinig waarde hechtte aan bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer. Ook wordt onjuist geacht dat het Hof zich beroept op het algemeen belang om niet ambtshalve tot openbaarheid over te gaan, temeer nu het Hof het begrip "algemeen belang" niet heeft omschreven en het Hof dit begrip eveneens hanteert als argument om in het openbaar uitspraak te doen.
In de
tweede klachtwordt opgemerkt dat het niet in het openbaar behandelen van de onderhavige zaak in strijd is met de Nederlandse rechtsorde, waarbij gewezen wordt op het karakter van het medisch tuchtrecht alsmede op de in het tuchtrecht voorkomende open normen. Bovendien zou er sprake zijn van onevenwichtigheid wanneer de behandeling niet in het openbaar plaatsvindt maar het uitspreken van het vonnis wel.
Ik zal deze klachten gezamenlijk behandelen.
10) Allereerst merk ik op dat op grond van de op art. 6 EVRM gebaseerde jurisprudentie aangenomen kan worden dat zowel het Europese Hof voor de rechten van de mens als de Europese commissie schending van art. 6 EVRM aanwezig achten indien in medische tuchtrechtzaken — wanneer schorsing in de uitoefening van het beroep een mogelijke sanctie is — openbaarheid van de procedure ontbreekt. Zie EHRM 23 juni 1981, NJ 1982, 602 en 10 febr. 1983, NJ 1987, 315, alsmede de uitspraak van de commissie in de zaak Van Lierde tegen België, nr. 8837/79, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1989, p. 241 e.v. De Hoge Raad is nog een stap verder gegaan door zonder meer te beslissen (arrest van 7 febr. 1986, NJ 1986, 791, m.nt. E.A.A.) dat het recht tot uitoefening van de geneeskunst een burgerlijk recht is in de zin van art. 6 lid 1 EVRM en dat het geding voor het medisch tuchtcollege betrekking heeft op een burgerlijk recht in voormelde zin. Zie voor een overzicht van de rechtspraak M.J.C. Leijten, Tuchtrecht getoetst (1991), p. 142 e.v.
Uitzonderingen op het openbaarheidsbeginsel zijn echter toegestaan op grond van de tweede zin van lid 1 van art. 6 EVRM. In de onderhavige zaak achtte het hof op grond van privacy redenen een niet-openbare behandeling toelaatbaar. Het hof bleef daarmee binnen de door de tweede volzin van lid 1 gegeven beperkingsgronden.
[de arts] brengt in cassatie naar voren dat er voor bescherming van de privacy in casu geen plaats is, gezien het feit dat klager en patiënte zelf de publiciteit gezocht hebben. Gezien het verloop van de procedure kan [de arts] m.i. echter op deze omstandigheid geen beroep doen, daar in de feitelijke instanties deze — door klager ontkende — stelling niet is onderbouwd en bovendien niet gezegd kan worden dat [de arts] deze stelling aan zijn verzoek tot openbare behandeling ten grondslag heeft gelegd. Ik verwijs hiervoor naar de door de raadsman van [de arts] aan het Hof geschreven brief van 5 februari 1992 alsmede naar hetgeen door de raadsman van [de arts] ter terechtzitting naar voren is gebracht; zie boven, nr. 5. In de door de raadsman van [de arts] aan het Hof geschreven brief van 9 april 1991 (zie boven, nr. 4) werd weliswaar gerept van het in de publiciteit treden door klager en zijn vrouw, maar het verzoek de zaak in het openbaar te behandelen werd slechts in verband gebracht met het door [de arts] gedane verzoek om [betrokkene 1] tijdens het voorlopig onderzoek aanwezig te laten zijn.
Gelet hierop kon het hof volstaan met de motivering die het gaf. Opmerking verdient nog dat in feitelijke instanties in het geheel geen beroep is gedaan op de behandeling van de strafzaak tegen [betrokkene 1] .
Ook het beroep op strijd met de Nederlandse rechtsorde faalt naar mijn mening. Gezien de door het hof gegeven motivering moet worden aangenomen dat het hof in zijn afweging de relevante factoren heeft betrokken. Niet verlangd kon worden — gezien de door [de arts] in feitelijke instanties naar voren gebrachte argumenten — dat het hof een uitgebreidere motivering aan zijn oordeel ten grondslag zou leggen.
De klacht dat er sprake zou zijn van onevenwichtigheid nu de behandeling niet in het openbaar heeft plaatsgevonden maar het uitspreken van het arrest wel, mist eveneens doel. Op grond van het EVRM is het toegestaan een zaak gedeeltelijk aan de openbaarheid te onttrekken. De Medische tuchtwet bepaalt in art. 13a lid 3 dat de uitspraak van het hof in het openbaar wordt uitgesproken, behoudens in een in casu niet terzake doend uitzonderingsgeval. Voor de volledigheid wijs ik nog op art. 13a lid 5 van dezelfde wet, waarin maatregelen worden voorzien ter bescherming van de privacy van de patiënt voor die gevallen waarin in het openbaar uitspraak wordt gedaan.
11) Onder
4.1.2wordt erover geklaagd dat het hof ten onrechte de nota van de raadsman niet heeft geaccepteerd, daarmee art. 43 lid 2 uit het Reglement medisch tuchtrecht schendend. Bovendien had het hof de door [de arts] overgelegde boeken als tot de processtukken behorend moeten accepteren; het terugzenden van deze boeken zou in strijd zijn met het beginsel van fair trial van het EVRM. De klachten falen naar mijn mening.
Art. 43 lid 2 Reglement medisch tuchtrecht lijkt op art. 331 lid 1 Wetboek van Strafvordering, waarin is bepaald dat elke bevoegdheid aan de verdachte bij deze titel (d.w.z. de titel inzake behandeling door de rechtbank ter terechtzitting) toegekend, ook toekomt aan diens raadsman. Direct kan worden gewezen op het tweede lid van dit artikel dat luidt:
"In alle gevallen waarin bij dezen Titel de toestemming of het hooren van den verdachte of diens raadsman wordt gevorderd, geldt dit alleen ten aanzien van den op de terechtzitting aanwezigen verdachte of raadsman."
In het arrest van 9 okt. 1990, NJ 1991, 133 overwoog de Hoge Raad:
"Geen rechtsregel verplicht de rechter in feitelijke aanleg te beslissen omtrent enig door de verdachte schriftelijk gevoerd verweer, dat niet door of namens de verdachte ter terechtzitting uitdrukkelijk is voorgedragen. Reeds om die reden was het hof niet verplicht een beslissing te geven op de in het middel weergegeven passages uit de door de verdachte aan het hof toegezonden brief waarvan de inhoud niet door of namens de verdachte bij wijze van verweer is voorgedragen."
Gezien de verwantschap tussen het strafrecht en het tuchtrecht acht ik 's hofs beslissing juist. In het medische tuchtrecht gaat het evenals in het strafrecht om een behandeling van de zaak ter terechtzitting. De in het Reglement medisch tuchtrecht geregelde procesgang laat geen ruimte voor een schriftelijke procedure. Een vergelijking met het civiele recht gaat dan ook niet op.
Ten aanzien van de door het Hof teruggezonden boeken kan hetzelfde worden opgemerkt. Het horen van de persoon over wie geklaagd wordt strekt ertoe deze persoon de kans te geven zijn lezing van de gebeurtenissen te geven. Het Hof had gezien dit doel alsmede gezien bovenstaand arrest de vrijheid de boeken te retourneren.
12) Onder
4.1.3wordt sub 1 geklaagd dat het hof ten onrechte [betrokkene 3] tot deskundige heeft benoemd, daarbij voorbijgaand aan de bezwaren van [de arts] . Deze klacht kan niet slagen, aangezien de beslissing om een deskundige aan te wijzen aan het hof was voorbehouden en geenszins blijkt dat het hof zijn beslissing niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft genomen. Het hof was ook niet gehouden een der door [de arts] voorgestelde personen, woonachtig in de Verenigde Staten resp. India, tot deskundige te benoemen. Men zie voor bepalingen waarin de voormelde vrijheid is neergelegd art. 40 in verbinding met de art. 87 en 91 Reglement medisch tuchtrecht (vergelijk de conclusie van A-G Ten Kate, met name nrs. 33a–d, voor HR 24 oktober 1986, NJ 1987, 355), art. 221 Rv. en 227 Sv. Ten overvloede herinner ik eraan dat de persoon over wie geklaagd wordt, de bevoegdheid heeft zelf een deskundige uit te nodigen (art. 41).
13) Onder 2 wordt betoogd dat de raadsheer-commissaris [de arts] ernstig heeft belemmerd bij het stellen van vragen (met name aan klager), waardoor [de arts] in zijn verdediging werd geschaad. Vervolgens wordt gesteld dat de weigering van klager en patiënte om de door [de arts] relevant geachte medische gegevens ter beschikking te stellen en de beslissing van het hof om deze bezwaren te honoreren, in strijd zijn met de goede procesorde en met het beginsel van een eerlijke procedure.
Ten aanzien van de eerste klacht merk ik allereerst op dat het zowel in het strafproces (art. 288 Sv.) als in het burgerlijk proces (art. 205 Rv.) aan de rechter is overgelaten te bepalen welke vragen gesteld mogen worden. De taak van de Hoge Raad is gezien het arrest van 22 sept. 1981, NJ 1981, 648 slechts beperkt. De Hoge Raad overwoog dat in cassatie slechts kan worden getoetst of de door de feitenrechter opgegeven reden tot gebruik van de in art. 288 Sv gegeven bevoegdheid de beslissing kan dragen.
In de onderhavige zaak geldt dat de klacht dat bepaalde vragen ten onrechte geweigerd werden, slechts voorkomt in brieven die ná de zitting van 17 mei 1991 aan de raadsheer-commissaris zijn toegezonden. Nu de klachten — voor zover blijkt uit de processen-verbaal en uit de door [de arts] overgelegde en door het hof in ontvangst genomen nota — niet "door of namens de persoon die aangeklaagd is ter terechtzitting voorgedragen" zijn, behoefde de appelrechter daarop niet te beslissen. In cassatie valt er derhalve niets te toetsen.
Ten aanzien van de tweede klacht merk ik op dat het hof in r.o. 4.4 te kennen heeft gegeven dat het beroepsgeheim van de arts aan verdere informatieverstrekking (ook aan een andere arts) in de weg stond. Hiermee heeft het hof m.i. geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zie Leenen, Handboek Gezondheidsrecht (1988), p. 201 en voorts art. 1653l volgens wetsvoorstel 21561 (overeenkomst tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst).
14) De klachten onder 3 missen feitelijke grondslag in de gedingstukken.
Dit geldt ook voor de klachten onder 4. Uit de beslissing van het hof blijkt op geen enkele manier dat het hof zich niet onafhankelijk zou hebben opgesteld. Ik verwijs met name naar de r.o. 4.15 e.v., waaruit geenszins kan worden afgeleid dat het hof een voorkeur zou hebben uitgesproken voor de "reguliere" geneeskunde. Evenmin blijkt uit de processtukken dat de raadsheer-commissaris zich niet onpartijdig zou hebben opgesteld. Het hof was — zoals hiervoor reeds aangegeven — vrij in het benoemen van de deskundige die het hof wenste. Ook was het aan het oordeel van het hof overgelaten zich voldoende voorgelicht te achten.
15) Onder
4.2wordt geklaagd dat de beslissing van het hof ten aanzien van de vaststelling van de feiten niet naar behoren is gemotiveerd. De klacht faalt. In de overwegingen van het hof wordt ingegaan op de door [de arts] naar voren gebrachte bezwaren ten aanzien van de feitenvaststelling door het medisch tuchtcollege. Zie bijv. 's hofs oordeel omtrent het tijdstip waarop [de arts] op 19 april arriveerde en het oordeel van het hof ten aanzien van het door [de arts] verrichte diagnostisch onderzoek; beide beslissingen wijken af van het oordeel van het medisch tuchtcollege. De andere bezwaren zijn door het hof — zie r.o. 4.12 t/m 4.28 — impliciet doch voldoende gemotiveerd verworpen.
16) De klachten onder
4.3hebben betrekking op de verwerping door het hof van de voorgedragen grieven (sub 1) en bevatten voorts "overige bezwaren tegen de beoordeling door het hof" (sub 2). Ik meen dat al deze klachten falen en dat de reden daarvoor niet voor elke klacht afzonderlijk behoeft te worden uiteengezet. 's Hofs beslissingen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zij zijn niet onbegrijpelijk en het hof heeft geen essentiële stellingen van [de arts] buiten beschouwing gelaten.
17) De klachten onder
5(inzake de opgelegde straf en de motivering) zijn gericht tegen de r.o. 5–7, met name tegen de r.o. 5.1 en 5.3. Zij falen omdat die overwegingen feitelijk van aard en tegen de achtergrond van de stukken van het geding geenszins onbegrijpelijk zijn.
18) Ik acht noch gronden aanwezig voor ambtshalve cassatie (verg. art. 96 lid 4 Reglement medisch tuchtrecht), noch voor toepassing van art. 96 lid 5 en 69 Reglement met betrekking tot de kosten.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,