9) De resterende vraag is nu of de gegrondheid van het onderdeel, voor zover het beroep op dwang betreffende, tot cassatie moet leiden, indien de overwegingen van de rechtbank inzake het beroep op misbruik van omstandigheden in cassatie stand houden. Ik meen dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Indien voldaan is aan het vereiste van bedreiging als bedoeld in art. 3:44 lid 2, eerste zin (en zoals gezegd meen ik dat daaraan in deze zaak, uitgaande van de stellingen van [eiser], kan zijn voldaan), dient de rechtshandeling te worden vernietigd, tenzij de bedreiging niet van dien aard is dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed (ik bezig de terminologie van het nieuwe BW, omdat de regeling in dit opzicht niet van het oude recht verschilt). Deze laatste maatstaf valt niet samen met die of er sprake is van een (aan de wederpartij kenbare) dwangpositie als bedoeld in art. 3:44 lid 4. Het wezenlijke van dwang is dat de benarde situatie van het slachtoffer ontstaat door een onrechtmatige gedraging van zijn wederpartij; de daaruit resulterende dwangsituatie is van andere aard dan die welke uit omstandigheden voortvloeit in welker ontstaan de wederpartij geen actief aandeel heeft gehad. In het laatste geval ligt het minder voor de hand het slachtoffer het recht te geven om tegen de rechtshandeling op te komen dan in het eerste.
Op de onderhavige casus toegespitst kan dit als volgt worden geadstrueerd. De rechtbank heeft aan haar verwerping van het beroep op misbruik van omstandigheden onder meer ten grondslag gelegd dat [eiser] nog overleg had kunnen plegen met Ciba-Geigy; zie hiervoor onder 8. Het is duidelijk dat dit argument in een situatie van bedreiging niet opgaat: wie eerst dwang uitoefent zal niet geneigd zijn de daardoor ontstane dwangpositie door overleg op te heffen. Ook de kenbaarheidseis ligt verschillend: de benarde situatie van de bedreigde is aan zijn wederpartij per definitie bekend. Daarentegen zou het argument dat [eiser] in de resterende weken van januari een kort geding tegen Ciba-Geigy had kunnen instellen ook in de veronderstelling van uitgeoefende dwang kunnen opgaan. Doch ook hier ligt de situatie mijns inziens toch weer in zoverre verschillend, dat zo'n argument minder snel in het voordeel van een bedreiger mag werken, die nu eenmaal zelf onrechtmatig gehandeld heeft, dan van een wederpartij aan wie een uit anderen hoofde ontstane dwangpositie wordt tegengeworpen. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat de mogelijkheid om bewijs te leveren in een kort geding-procedure geheel anders ligt dan in een gewone procedure. In casu moet [eiser], wil hij aan een succesvol beroep op dwang toekomen, bewijzen dat Ciba-Geigy reeds in december 1985 onvoorwaardelijk gebonden was. Daarvoor is waarschijnlijk getuigenbewijs vereist. Het is niet uitgesloten dat [eiser] van mening is geweest dat zijn kansen om het desbetreffende bewijs te leveren in een kort geding-procedure niet groot genoeg waren om het risico van het niet ondertekenen van de kwijting te nemen. Een dergelijke afweging van kansen kan, naar het mij voorkomt, eerder in de weg staan aan een beroep op misbruik van omstandigheden dan aan een beroep op dwang. Dat de kans op nadeel bij een beroep op dwang relevant kan zijn werd beslist door HR 8 dec. 1950, NJ 1951, 489.
In dit verband zou ik nog een vergelijking met het verband tussen dwaling en bedrog willen maken. Bij bedrog wordt de onjuiste voorstelling van een contractant door een opzettelijk misleidende gedraging van zijn wederpartij opgewekt. Dat brengt mee dat bepaalde verweermiddelen die toekomen aan de wederpartij van een dwalende niet kunnen worden ingeroepen door een bedrieger. Verg. Asser-Hartkamp II, nr. 202. Een zelfde verhouding bestaat tussen dwang en bepaalde vormen van misbruik van omstandigheden, met name die welke op de aanwezigheid en het gebruik maken van een dwangpositie berusten. Ook hier moet dat betekenen dat een geslaagd verweer in het kader van misbruik van omstandigheden niet zonder meer ook een beroep op dwang uitsluit.
Kortom, ik meen dat een beroep op dwang geheel op zijn eigen mérites moet worden beoordeeld, en dat de verwerping van [eiser]' beroep op dwangpositie in de zin van de regeling van misbruik van omstandigheden niet zonder meer tot afwijzing van zijn beroep op bedreiging kan leiden. Derhalve zal dit punt na vernietiging en verwijzing opnieuw door de feitenrechter moeten worden onderzocht, althans indien [eiser] slaagt in het door hem aangeboden bewijs terzake van de feitelijke toedracht (de wijze waarop de toezeggingen over en weer tot stand gekomen zijn).
Men zie over de verhouding tussen dwang en misbruik van omstandigheden de literatuur genoemd in Contractenrecht II, nr. 1379 (Hijma).