Conclusie
Onderdeel 1van het middel acht het oordeel van het hof dat er sprake was van een spoedeisend belang aan de kant van [verweerder] onjuist c.q. onvoldoende gemotiveerd nu de vordering tot immateriële schade volgens het onderdeel niet anders is dan een vermogensrecht dat na eenmaal ingesteld te zijn vatbaar is voor rechtsovergang en niet aan de persoon van de gewonde is verknocht en nu niet is gebleken van een feitelijke behoefte aan een nader voorschot noch van een zodanige inkorting van de levensverwachting dat een bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Bovendien voert het onderdeel aan dat de schade niet op één moment wordt geleden.
Onderdeel 2keert zich tegen het oordeel van het hof dat voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter ƒ 300.000,-- aan smartegeld zal toewijzen. Het onderdeel meent dat de kort gedingrechter zich terughoudender had moeten opstellen. Bovendien meent het onderdeel dat de uitspraak nadeel aan de zaak ten principale kan toebrengen gezien de mogelijkheid dat de bodemrechter, geconfronteerd met de situatie dat het bedrag al besteed is, toch dat bedrag zal toewijzen hoewel hij zelf een lager bedrag op zijn plaats acht.
Onderdeel 3keert zich tegen de rechtsvergelijkende argumentatie van het hof. Het onderdeel stelt dat de rechtsontwikkeling in Nederland anders is dan in de ons omringende landen en voert bovendien aan dat [verweerder] geen beroep heeft gedaan op de situatie in die landen.
Onderdeel 4voert aan dat de in de r.o. 4.9 en 4.10 bedoelde ernstige gevallen geheel anders zijn dan het onderhavige geval.
Ondereel 5acht het oordeel van het hof dat voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter een bedrag van ƒ 300.000,-- zal toewijzen onvoldoende gemotiveerd.