ECLI:NL:PHR:1993:19

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 augustus 1993
Publicatiedatum
14 september 2020
Zaaknummer
2924
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M.P. Fokkens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Rechtbank in beklagprocedure inzake verbeurdverklaring van inbeslaggenomen geldbedrag

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure waarbij de Rechtbank te Dordrecht verzoekster niet ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek tot teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag van ƒ 43.360. Dit bedrag was in beslag genomen in het kader van een onderzoek naar drugshandel en deelname aan een criminele organisatie. De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld en zich gebogen over de vraag of de Rechtbank bevoegd was om van het klaagschrift kennis te nemen, gezien het feit dat er hoger beroep was ingesteld tegen de verbeurdverklaring van het geldbedrag. De Hoge Raad concludeert dat de Rechtbank onbevoegd was, omdat het klaagschrift had moeten worden ingediend bij het gerecht dat bevoegd was, namelijk het Hof. Daarnaast werd er een klacht ingediend over onredelijke vertraging in de rechtsgang, maar de Hoge Raad oordeelt dat artikel 6.1 van het EVRM niet van toepassing is op de beklagprocedure. De Hoge Raad vernietigt de beslissing van de Rechtbank en verklaart deze onbevoegd.

Conclusie

M.P.
Nr. 2924 Besch.
Parket, 2 augustus 1993
Mr. Fokkens
Conclusie inzake:
[klaagster]
Edelhoogachtbaar College,
1. De Rechtbank te Dordrecht heeft bij beschikking van 8 april 1992 verzoekster niet ontvankelijk verklaard in haar beklag strekkende tot teruggave van een bedrag van ƒ 43.360,--.
Namens haar heeft Mr. A. Ester, te Dordrecht, advocaat te Dordrecht drie middelen van cassatie voorgesteld.
2. De Rechtbank heeft haar beslissing als volgt gemotiveerd:
‘’De officier van justitie heeft een strafvonnis van de arrondissementsrechtbank van 16 oktober 1991 overgelegd in de zaak tegen F.N. Op ’t Hof, waarin onder meer het bedrag dat onder verzoekster in beslag was genomen verbeurd is verklaard. F.N. Op ’t Hof heeft op 1 november 1991 appel ingesteld van dit vonnis.
Nu het bedrag waarvan verzoekster teruggave vraagt reeds verbeurd is verklaard door de rechtbank, kan een klaagschrift op grond van art. 552a Sv hier niet meer worden ingesteld. Daarbij doet het niet ter zake dat de verbeurdverklaring is uitgesproken in een strafzaak van een ander dan verzoekster. Verzoekster had in dit geval de weg van art. 552b Sv kunnen volgen, ware het niet dat een klaagschrift op grond van lid 2 van dit artikel slechts kan worden ingediend nadat de beslissing waarbij de verbeurdverklaring is uitgesproken uitvoerbaar is geworden, hetgeen in deze zaak nog niet het geval is.
De rechtbank zal verzoekster dan ook op grond van het bovenstaande niet-ontvankelijk verklaren in haar klaagschrift’’.
3. Uit NJ 1949, 521 en DD 88.437 volgt dat deze beslissing niet juist is, omdat:
- zolang de verbeurdverklaring nog niet onherroepelijk is, op grond van art. 552a Sv een klaagschrift met verzoek tot teruggave van het inbeslaggenomen en (nog niet definitief) verbeurdverklaarde goed kan worden ingediend;
- na het instellen van het hoger beroep de appelrechter — i.c. het Hof — geldt als het gerecht waarvoor de zaak wordt vervolgd, waardoor de rechtbank onbevoegd was.
4. Dit betekent dat de eerste twee middelen geen bespreking behoeven, nu de Hoge Raad, zij het op andere gronden, de bestreden beslissing zal vernietigen en alsnog de rechtbank onbevoegd zal verklaren.
5. Het derde middel vraagt wel — kort — apart aandacht. Het middel behelst de klacht dat in de rechtsgang een onredelijke vertraging is ontstaan nadat het cassatieberoep op 16 april 1992 was ingesteld, nu de stukken pas op 10 december 1992 ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen.
6. In DD 86.485 heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat de beklagprocedure ex 552a Sv niet valt onder art. 6 lid 1 EVRM (vgl. ook Van Dijk/Van Hoof, 3e druk, p. 327–328 en Van Brucken Fock, Preadvies NJV 1983, p. 185–186). Derhalve faalt dit middel.
7. Volledigheidshalve merk ik op dat de Hoge Raad in DD 91.153 niet is teruggekomen op zijn in 1986 gegeven beoordeling van de beklagprocedure. In die zaak was de klacht van de verdachte (hier: een derde) bij wie apparatuur in beslag was genomen, dat hem niet binnen een redelijke termijn uitsluitsel was gegeven omtrent de vraag of de ingestelde vervolging nog nadere gevolgen zou hebben. Dat is een andere kwestie.
Ik concludeer dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de Rechtbank te Dordrecht onbevoegd zal verklaren tot kennisneming van het door verzoekster ingediende klaagschrift.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,