ECLI:NL:PHR:1993:22

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 1993
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
2827 Besch.
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Fokkens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Termijn voor indienen klaagschrift in strafzaken en de gevolgen van tekortschieten van justitiële autoriteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank te Utrecht het klaagschrift van de verzoeker tot cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Dit gebeurde omdat het klaagschrift meer dan vier jaar na de inbeslagname was ingediend, wat in strijd is met de termijn die is vastgesteld in artikel 552a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker stelde dat de termijn pas begint te lopen vanaf het moment dat hij op de hoogte werd gesteld van de inbeslagname. De conclusie van de Procureur-Generaal, Mr. Fokkens, was echter dat deze interpretatie niet juist is. De wet biedt geen basis voor deze stelling en de argumenten die pleiten voor een verkorting van de termijn van vijf naar drie jaar ondersteunen deze visie niet. De Procureur-Generaal merkte op dat het ondoenlijk is om goederen langdurig te bewaren en dat de termijn voor het indienen van een klaagschrift niet afhankelijk kan zijn van de kennisgeving aan de verzoeker. In dit geval was er geen sprake van een tekortschieten van de justitiële autoriteiten, wat zou kunnen leiden tot een andere aanvang van de termijn. De verzoeker had de zaak overgenomen na de inbeslagneming, maar was niet op de hoogte van het voortduren van het beslag. Daarom concludeerde de Procureur-Generaal tot verwerping van het beroep.

Conclusie

L.D.
Nr. 2827 Besch.
Parket, 19 februari 1993
Mr. Fokkens
Conclusie inzake:
[klager]
Edelhoogachtbaar College,
De Rechtbank te Utrecht heeft het klaagschrift van verzoeker van cassatie niet-ontvankelijk verklaard, omdat het ruim vier jaar na de inbeslagname, d.w.z. na verloop van de in art. 552a lid 3 Sv gestelde termijn, ter griffie is ingediend.
Het cassatiemiddel berust op de stelling dat bedoelde termijn loopt vanaf het moment, waarop verzoeker op de hoogte werd gesteld van de inbeslagname.
Dat standpunt lijkt mij niet juist: de tekst van de wet biedt daarvoor geen aanknopingspunt en de argumentatie om de termijn van 5 jaar tot 3 jaar te bekorten bij de wijziging van art. 552a in 1978 — na verloop van tijd is het ondoenlijk goederen te blijven bewaren zie Vellinga-Schootstra, Inbeslagneming en huiszoeking, p. 242 nt 20 — geeft evenmin steun aan deze visie. Ik kan mij voorstellen, dat bedoelde termijn op een ander moment aanvangt indien door een tekortschieten van de justitiële autoriteiten de belanghebbende te laat klaagt. In casu is zulks noch gesteld, noch gebleken: verzoeker was te laat omdat hij na de inbeslagneming de zaak overnam en daarbij kennelijk niet op de hoogte is gebracht van het nog voortdurende beslag.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,