De centrale stelling van het middel staat in de toelichting erop, onder 2:
‘’Een ondertekening van een klacht in concept is geen rechtsgeldige ondertekening’’.
Deze stelling wordt door Mr. Kuijper niet nader toegelicht.
Ik meen dat deze stelling niet juist is. In art. 164 Sv zijn eisen geformuleerd waaraan een klacht, wil zij rechtsgeldig zijn, heeft te voldoen. Ik kan daaruit niet lezen dat een in conceptvorm opgenomen klacht, indien deze inhoudelijk voldoet aan de eisen van art. 164 lid 1 en is ondertekend, geen rechtsgeldige klacht zou zijn. Evenmin stelt het artikel regels omtrent de wijze waarop van de naleving van de eisen uit 164 Sv moet blijken. De in het middel met betrekking tot de ondertekening van een klacht verwoorde opvatting – namelijk dat slechts een klacht die met de originele ondertekening in het dossier ligt aan die eis voldoet – vindt dan ook geen steun in het recht. Het gaat erom, dat de klacht is ondertekend; daarvan kan ook blijken indien een verbalisant – onder het verband van zijn ambtseed – in een proces-verbaal de inhoud van de bij hem gedane en door hem op schrift gestelde klacht weergeeft en vervolgens – zoals in casu is gebeurd – meedeelt:
‘’nadat ik hem (=klager, JWF) zijn aangifte/klachte had voorgelezen volhardde hij daarbij en ondertekende hij deze met mij in concept’’.
Mijns inziens is het Hof terecht ervan uitgegaan dat er van een juridisch volwaardige (dwz. overeenkomstig de eisen van art. 164 Sv gedane) klacht sprake was.
Het middel stelt voorts nog dat het Hof, ervan uitgaande dat een klacht een verzoek tot vervolging inhoudt, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel blijkt, een onjuiste rechtsopvatting huldigt. Daarbij verwijst het middel naar HR 18 februari 1992, NJ 1992, 545. 's Hofs opvatting, dat van een klacht, die wel is ondertekend en ook overigens aan de eisen van art. 164 Sv voldoet, mag worden aangenomen dat zij een verzoek tot vervolging inhoudt, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel blijkt, lijkt mij juist. Immers, een klacht — zegt art. 164.1 Sv — is ‘’eene aangifte met verzoek tot vervolging’’; van dat verzoek behoeft niet uitdrukkelijk uit de klacht zelve te blijken — als de bedoeling van de klager maar duidelijk is; vgl. Melai, aant. 8 op art. 164. 's Hofs — kennelijke — vaststelling dat in casu niet is gebleken van dat tegendeel (dat de klager geen vervolging meer zou wensen), is — gelet op hetgeen de aangever Jansen ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard — niet onbegrijpelijk en voor het overige in cassatie niet toetsbaar.
Het middel faalt.