Conclusie
zitting 4 juni 1993
Het eerste middelricht allereerst (
onder 1a) een motiveringsklacht tegen de overweging van het hof in het arrest van 8 januari 1987, waarin het hof oordeelt dat sprake is van een vermoeden van juistheid van de stelling van de curator, dat [eiser] feitelijk de activiteiten van [A] B.V. op of omstreeks 29 juni 1984 heeft gestaakt en de onderneming met haar activa, doch zonder haar passiva onder de naam [B] B.V. i.o. heeft voortgezet zonder [A] B.V. daarvoor enige vergoeding te betalen. Het middel verwijt het hof hierbij een aantal door [eiser] aangevoerde stellingen niet te hebben betrokken.
Mijns inziens faalt deze klacht. De stellingen waren, zoals het middel zelf aangeeft, goeddeels in r.o. 4.2 van het vonnis van 1 oktober 1985 weergegeven. Het hof verwijst naar deze rechtsoverweging. Er is dus reeds op voorhand geen reden om aan te nemen dat het hof die stellingen over het hoofd heeft gezien. Aannemelijker is dat naar 's hofs oordeel een aantal van de in het middel opgesomde stellingen van [eiser] , ook indien juist, niet kon afdoen aan het vermoeden van juistheid van de stelling van de curator. Dit geldt voor de stellingen (i), (ii), (iii) en (iv). Het hof behoefde niet voor elk van deze stellingen apart uit te leggen waarom zij aan het vermoeden van juistheid van de stelling van de curator niet kon afdoen.
De overige in het middel genoemde stellingen van [eiser] heeft het hof eveneens bij zijn overwegingen betrokken; juist daarom gaf het hof aan [eiser] een bewijsopdracht. Het hof overweegt immers (p. 5 bovenaan) dat nog niet vaststaat of aan de werknemers reeds op 1 juli 1984 is medegedeeld dat zij per die datum in dienst van [B] B.V. i.o. waren, en dat het dus mogelijk is dat aan het besluit tot stillegging van het bedrijf terugwerkende kracht is gegeven (stellingen (viii), (ix), (x) en (xiv)). Het is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk dat het hof de overige stellingen van [eiser] niet als vaststaand heeft aangenomen. De curator heeft de door [eiser] gegeven versie van de gang van zaken immers gemotiveerd betwist (zie bijv. de memorie van antwoord nr. 11 t/m 18, nr. 33, nr. 57, nr. 75 t/m 77; pleitnotities in appel nr. 105, nr. 113).
onder 1bfaalt in het licht van de door de rechtbank vastgestelde feiten dat aan de werknemers is meegedeeld dat zij met ingang van 1 juli 1984 in dienst waren van [B] B.V. i.o. (vgl. ook de memorie van antwoord in het eerste appel, nr. 14) en dat aan de Kamer van Koophandel opgaaf is gedaan dat de onderneming van [A] B.V. per 1 juli 1984 was opgeheven.
De klacht
onder 1cmist in twee opzichten feitelijke grondslag. Ten eerste heeft het hof blijkens de tussen haakjes geplaatste woorden "onder meer" in de bestreden overweging onderkend dat [eiser] verschillende oorzaken heeft genoemd die verdere exploitatie van [A] B.V. onmogelijk maakten. Ten tweede heeft het hof uit de in het onderdeel genoemde passages kennelijk (en niet onbegrijpelijk) niet afgeleid dat [eiser] meer nadruk heeft gelegd op het fiscale derdenbeslag dan op het bodembeslag.
De klacht
onder dfaalt omdat 's hofs arrest geen blijk geeft van het door het onderdeel veronderstelde uitgangspunt.
Onderdeel 2van middel I is bij de schriftelijke toelichting ingetrokken.
Onder 3aricht het middel motiveringsklachten tegen de overwegingen van het hof met betrekking tot de getuigenverklaringen die in het kader van de bewijslevering voor de rechtbank zijn afgelegd. De eerste klacht houdt in dat onbegrijpelijk is wat het hof heeft willen zeggen met de overweging dat de verklaringen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] weliswaar inhouden dat in hun visie de B.V. niet langer levensvatbaar was, maar dat uit hun verklaringen tevens valt af te leiden dat de activiteiten van de B.V. op de oude voet, zij het in een andere rechtsvorm, zijn voortgezet. Het hof heeft hiermee m.i. bedoeld aan te geven dat activiteiten van de B.V. op zichzelf niet. verliesgevend waren, dus afgezien van de slechte financiële situatie waarin de B.V. verkeerde voornamelijk als gevolg van de belastingschulden. Deze overweging is niet onbegrijpelijk.
Onderdeel 3bbevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het door [eiser] gedane bewijsaanbod heeft gepasseerd. Mijns inziens kan de door het hof gegeven motivering de passering van het bewijsaanbod dragen. Het hof acht het bewijsaanbod onvoldoende geconcretiseerd, terwijl ook verder niet door [eiser] is aangegeven hoe hij bedoeld bewijs denkt te leveren. Hiermee heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, daar immers een te vaag en/of in te algemene bewoordingen gesteld bewijsaanbod mag worden gepasseerd. Vergelijk Snijders/Wendels, Civiel appel (1992), p. 81 en de daar geciteerde rechtspraak. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk aangenomen dat het in casu op de weg van [eiser] had gelegen om uitgebreider aan te geven wat hij had ondernomen om tot een regeling te komen, bijvoorbeeld dat zijnerzijds een tegenvoorstel tegen het voorstel van de fiscus was gedaan; en voorts, dat [eiser] gezien de getuigenverklaringen van de medewerkers van de belastingdienst had moeten aangeven op welke manier hij het door hem aangegeven bewijs dacht te leveren, nu deze getuigenverklaringen in strijd waren met de stelling van [eiser] .
onderdeel 4van het middel ligt de veronderstelling ten grondslag dat het hof voor de vraag of [eiser] wanprestatie dan wel een onrechtmatige daad heeft gepleegd, een andere (strengere) maatstaf heeft gehanteerd dan of een behoorlijk zijn taak vervullend vennootschapsorgaan in de gegeven omstandigheden van het geval tot die beslissing kon komen. Het arrest biedt echter voor deze veronderstelling geen aanknopingspunt, zodat het onderdeel faalt.
Onderdeel 5bevat geen zelfstandige klacht.
Middel IIis gericht tegen de overweging van het hof in zijn tweede arrest dat ten aanzien van de investeringen ten behoeve van het door [A] B.V. van [eiser] en [betrokkene 4] gehuurde terrein plaats is voor een aanspraak van de failliete boedel van [A] B.V. op vergoeding door [eiser] op grond van ongerechtvaardigde verrijking, nu in een geval als dit de amoveringsbevoegdheid van artikel 1603 BW (oud), die [A] B.V. als huurder toekomt, in feite geen oplossing kon bieden bij het einde van de huur. Het middel noemt een primaire reden waarom dit oordeel onjuist zou zijn en vervolgens een subsidiaire, meer subsidiaire en uiterst subsidiaire reden.
Inderdaad heeft de Hoge Raad in het arrest Quint/Te Poel aan artikel 1603 de hierboven vermelde uitleg a contrario gegeven. Ik meen echter dat deze uitspraak in het licht van de recente rechtsontwikkeling (met name het recente arrest HR 29 januari 1993, RvdW 1993, 44) restrictief moet worden uitgelegd. Het hof heeft in de onderhavige zaak het recht op een geldelijke vergoeding aanvaard op grond van de in dit geval een rol spelende bijzondere omstandigheid, dat [eiser] zelf als enig directeur van [A] B.V. degene was die het besluit tot amovering kon nemen, waardoor de amoveringsbevoegdheid feitelijk geen oplossing kon bieden. Deze verplichting tot vergoeding van de waarde heeft het hof gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking, overwegende dat het toekennen van een actie uit ongerechtvaardigde verrijking in casu aansluit bij het bepaalde in artikel 1603 BW.
Nu de interpretatie die de Hoge Raad in 1959 aan artikel 1603 heeft gegeven gebaseerd was op algemene overwegingen en geen betrekking had op een bijzondere situatie als die welke de onderhavige zaak kenmerkt, terwijl voorts dit artikel in het toen berechte geval niet rechtstreeks aan de orde was, acht ik een uitzondering als door het hof in casu aangenomen alleszins verdedigbaar. Daarbij is mede van belang dat de bezwaren die de Hoge Raad in het arrest Quint/ Te Poel tegen een te snel aannemen van een actie uit ongerechtvaardigde verrijking heeft aangevoerd, te weten het aan iemand kunnen "opdringen" van een verrijking en daarvoor vervolgens een vergoeding vragen en de doorbreking van de paritas creditorum, in het onderhavige geval niet spelen. Wat het eerste betreft is juist het tegendeel het geval.
Om deze redenen kan naar mijn mening de eerste door het middel gegeven reden niet tot de conclusie leiden dat het oordeel van het hof onjuist is.
Meer subsidiair wordt betoogd dat de vaststelling door het hof van de bijzondere omstandigheid dat de amoveringsbevoegdheid in casu feitelijk geen oplossing kon bieden, een verboden aanvulling van de feiten behelst. Deze klacht faalt naar mijn mening, omdat de rechter binnen de grenzen van de rechtsstrijd van partijen niet door hen aangevoerde, maar toch ten processe gebleken feiten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen. Zie Snijders/Wendels, a.w. p. 92. Ten processe was gebleken dat [eiser] enig directeur van [A] B.V. was. Nu [eiser] in privé verhuurder was en [A] B.V. huurder, is het een logische gevolgtrekking dat de amoveringsbevoegdheid geen oplossing bood, daar [eiser] immers niet wilde amoveren, maar de waardevermeerdering wilde behouden zonder daarvoor een vergoeding aan [A] B.V. te betalen. Dit laatste is trouwens ook precies datgene wat de curator steeds heeft gesteld.
Als uiterst subsidiaire reden waarom de beslissing van het hof onjuist zou zijn, voert het onderdeel aan dat op grond van de huurovereenkomst de verrijking niet als ongerechtvaardigd kon worden aangemerkt, omdat deze daarin was verdisconteerd. Als dit juist zou zijn, zou de steller van het middel gelijk hebben dat een actie uit ongerechtvaardigde verrijking niet mogelijk is. Deze stelling is echter door de curator betwist (zie de incidentele memorie van antwoord, p. 4 bovenaan). Het hof heeft het door [eiser] gestelde kennelijk niet als vaststaand aangenomen, terwijl het hof niet gehouden was aan [eiser] een bewijsopdracht met betrekking tot deze stellingen te verlenen, nu [eiser] daarvan geen bewijs had aangeboden. Ook deze klacht faalt derhalve.
Middel IIItenslotte valt het oordeel van het hof aan dat sprake is van een reële waardevermeerdering van het onroerend goed van [eiser] als gevolg van het aanbrengen van verlichting in de straalhallen. Het middel verwijt het hof niet te zijn ingegaan op het verweer van [eiser] dat de betrokken goederen roerend zijn gebleven.
Mijns inziens behoefde het hof op dit verweer niet in te gaan omdat het niet relevant is voor de vraag of [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk overwogen dat, ook als de verlichting roerend is gebleven, de waarde van het onroerend goed door de verlichting is vermeerderd, zodat een vergoeding op zijn plaats is. Ook deze klacht wordt dus tevergeefs voorgesteld.